Licht in den rook
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 225]
| |
XXIII. Antanaplerose(Ik), die mij nu verblijd in mijn lijden voor u, en vervul in mijn vlees de overblijfselen van de verdrukkingen van Christus, voor Zijn lichaam, hetwelk is de gemeente. ELK jaar vieren we onze christelijke feesten. Kerstfeest, Paasfeest, Pinksterfeest. Maar onder al die feestelijke bedrijven door begint de wereld er hoe langer hoe miserabeler uit te zien. Vervolging dreigt, niets minder. Geen wonder, dat ons soms de vraag kwelt: kunnen wij óók als feestgangers het gezicht op die mogelijk spoedig in barre, bare consequenties uitbrekende, en in feite reeds aanwezige verdrukking verdragen? Moet of màg ons feest die aanstaande en reeds aanwezige verdrukking soms voor een ogenblikje vergeten? Of hebben wij misschien de plicht, haar exprès op het program van onze feestelijke attentie te zetten? Een feest zònder programma toch is in èlk geval zo iets als een roes. Dat weten wij allen. Niet altijd trekken we echter de consequentie van die gedachte. Ze is intussen geen andere, dan dat het feest dan ook zèlf óp een weer breder, wel-geordend, stijlvol programma moet staan, als één agendumpunt naast andere van overeenkomstige importantie. Feesten moeten niet maar programpunten hèbben, doch ook behoren ze zelf programpunten te zijn. Dat betekent dus, heel nuchter: wil een feest van òns zich inordenen in een schoon geheel, en niet de ellende van een glimmende knoop op een versleten uniform zonder knoopsgáten vertonen, dan moet het programmatisch zich laten inordenen in een lévenscontinu, dat homogeen is in zijn feestelijkheid. Als wij nog één stap verder doen, die dan meteen de beslissende stap zal zijn, dan wil dit laatste dus eigenlijk zeggen: het | |
[pagina 226]
| |
moet zich kennen en belijden en ook durven presentéren als een onderdeel van Gods programma, welks afwerking voor Hèm zèlf altijd een festijn betekent; als ònze sabbath is een ingaan tot Gòds sabbath, dan is daarmee meteen gezegd, wat een feest òns is, zolang het goed is.
Nu, wij kennen een man, die eens het eerste en laatste werk-woord-van-het-feest vervoegd heeft: ik verblijd me (Col. 124). ‘Nu verblijd ik me’; dat woordje ‘nu’ geeft hier de deining: ‘het’ feestelijke is er immer, maar 't is ‘nu’ seen’ feest. Een hoogtepunt in dat homogene continu van zoëven. De naam van de spreker is Paulus. En zijn status is die van een gevangene van Jezus Christus. Een man in ketenen: en toch: hij is zo blij. Wat mag deze wonderlijke feest-vierder-op-zijn-eentje dan toch wel hèbben, daar in de kerker, dat hij zo vrolijk is? Wel, als we de chronologie van bevoegde auteurs in hun reconstructie van de geschiedenis van de apostolische eeuw mogen geloven, dan is de man - een hele poos geleden al - aangeklaagd door zijn voormalige kerkgenoten; eerst is hij verdacht gemaakt bij het grote publiek, en daarná óók (want het komt maar op de màcht aan) bij de bezettende macht. Dat was destijds de Romeinse. Zó wordt het ons getekend in de Handelingen der Apostelen. Die voormalige kerkgenoten van die Paulus waren Joden, uit Asia, en vooral uit de residentie, het joodse centrum, Jeruzalem. Ja, ja het céntrum. De Joden van die dagen zeiden het zó nog eens met extra sterke nadruk: Jeruzalem, het cèntrum. Want hun vijand Paulus, ‘afvallig’ student van professor Gamaliël, had durven beweren, dat Jeruzalem òpgehouden was, centrum te zijn, sedert er n.l. een tempelgordijn gescheurd, en een (volgens de christenen bij de Levietische priesters sedert Golgotha ontstaan) Geesteshiaat bij galilese vissers (!) aangevuld heette te wezen. Dit Centrum der ‘religie’ dan had Paulus aangeklaagd bij een ànder centrum; dat wil zeggen: bij Rome, centrum der politieke macht, der bezettende macht. | |
[pagina 227]
| |
Het is dus zo iets, alsof bij ons in de oorlogsdagen van 1940-1945 een conglomeraat van voormalige kerkgenoten een bepaalde voormalige kerkgenoot, nog wel een die later zeide, voor zijn broeders-naar-het-vlees wel te willen verbànnen zijn, had aangeklaagd, eerst bij de massa, daarna bij de officiële repraesentanten van het aloude ‘Centrum’ hunner hiërarchisch bestuurde kerk, en tóen bij derijkscommissaris, aangesteld van wege Berlijn. De onderhavige vertegenwoordiger van de toenmalige bezettende macht, van Rome dus, was ijlings toegeschoten om de on-rust-in-bezet-gebied te smoren; en toen had hij besloten, over al die vreemde ‘theológenzaakjes’, die er aan bleken vast te zitten, van de nu eenmaal van rijkswege erkende en getolereerde ‘Jodenkerk’ de daartoe bevoegde instantie, het Sanhedrin, te gaan horen. En die Paulus was toen officieel door dit lichaam in staat van beschuldiging gesteld. Daarna was Paulus in ‘Schutz-haft’ genomen. En, let nu op, in de nacht na zijn arrestatie en opsluiting in de kazerne, had hij ‘bezoek’ gehad van zijn ‘Kurios’, d.w.z. zijn Eigenaar, zijn. Heer. Zijn Heer was Christus, verhoogd ter rechterhand van God, en gezeten in nog weer een ànder ‘centrum’: het Centrum van de hemelpolis, d.w.z, van die Staat, waarvan verdachte zich een burger noemde (Filipp. 320); de hemelstaat dus, - maar dan niet naar het project van Plato, of zo'n andere ‘ongevaarlijke’ filosoof. Er zat blijkbaar toch wel een gevaarlijk luchtje aan die wonderlijke hemelstaat; de beweerde Koning daarvan was dan ook zelf een tijd geleden geëxecuteerd vanwege het begeren aan te richten van secten en muiterij in kerken en wereldlijke regeringen. Nu, volgens verdachte's eigen zeggen had die Koning hem des nacht bezocht in de kazerne. En hem gezegd, dat Paulus' reisprogramma, en zijn werkprogramma door deze onaangename arrestatie wel in de war scheen gestuurd te zijn, maar, meer dan schijn was dat niet. Hem was immers tevóren gezègd, door een (overigens ietwat duistere) profeet, met name Agabus (niet ‘erkend’ overigens), en dit ten huize van een nieuwbakken ‘evangelist’ met vier dochters, dat die hele kérkering op het programma stond? | |
[pagina 228]
| |
En, de verdachte had, hoewel zijn vrienden hem adviseerden, liever het gevaar uit de weg te gaan, dit harde programma aanvaard. Hij was gegáán naar het vijandig Joden-Centrum, en had zich daar latten arresteren, zonder het uit te lokken overigens. Tot zover was hij dus planmatig, zeg maar: programgetrouw, gearresteerd. Het was hem net gegaan als zijn vreemde Kurios: toen die gearresteerd was in Gethsemané, toen waren, zei ook hij, zijn arresteerders zèlf gearresteerden Gods (vgl. Luc. 1332, 33). En nu was die Koning, die zijn van eeuwigheid vastgestelde programma's altijd alleen maar bij-stukjes-en-beetjes aan zijn bedienend personeel voorleest, in dat nachtelijk bezoek in de kerker het naaste, het eerstkomende programgedeelte, voor wat Paulus' rol betreft, komen dicteren aan Paulus. Het programpunt voor de naaste toekomst luidde: naar Rome toe, en dáár van de Koning van die hemelstaat getuigen. Want Paulus was een apostel gemaakt; en apostelen, dat zijn getuigen-voor-één-keer in de geschiedenis van de wereld.
Vermoedelijk zou elke lezer van dit boek in de jaren 1940-1945, in bezet gebied, er moeilijk voor te vinden zijn geweest, op de Führer van Berlijn zich te beroepen tegenover de aanklacht van voormalige kerkgenoten? Hij zou ‘zó iets’ liever aan anderen overlaten? Nu, ook Paulus, de apostel van Christus Jezus, zou dat niet gauw goed gevonden hebben, in onze oorlogsdagen, en binnen de toenmalige verhoudingen. Alleen maar, - deze getuige-van-één-keer stond er heel anders voor dan wij destijds. Om te beginnen: wij waren in de jaren 1940-1945 nog in oorlog; maar Paulus' volk was niet meer in oorlog. Het land, zijn volk, was onderworpen aan Rome. Bovendien: hij ontving op heel andere manier openbaringslicht dan u en ik. Hem was, ge hebt het zoëven gelezen, als programpunt door zijn Koning-in-de-hemelpolis geopenbaard: ge móet naar Rome toe. Programpunt I, dat had geluid, bij monde van Agabus: naar | |
[pagina 229]
| |
Jeruzalem, het centrum van de thans misduide Mozes, centrum I. Paulus had toen niets anders gedaan dan doodeenvoudig zijn gewone gang gaan; en kijk, hij was door de natuurlijke loop der dingen vanzelf in Jeruzalem, Centrum I, gearresteerd. Planmatig! O Here God, ik dank U, het program wordt afgewerkt; wat is 't vooruitzicht schoon, hij die op u vertrouwt, zich heel gewoon verhoudt, vindt nog de kerker schoon. En hoor, nu was die Koning, want Agabussen werden in de kazerne niet toegelaten, zèlf in de cel gekomen. En had gezegd: programpunt II, dat is: naar Rome, Centrum II. Toen begreep Paulus: ik moet wederom ervoor zorgen, niets te doen, dat eigenmáchtig en eigenwillig wezen zou, maar heel gewoon de logica der feiten van het proces volgen. Nu, óók zó was het alles weer van een leien dak gegaan. Het proces, dat had, na veel hangen en wurgen, op zekere dag zich in een impasse zien dringen; - en toen was het hoge woord eruit gekomen bij de arrestant: ik wil naar Rome toe, ik beroep mij op de keizer. Dat had zijn Meester Christus destijds niet gekund, zich van Pilatus op de Keizer beroepen: die Meester was namelijk geen ‘romeins burger’; zijn ouders waren maar arme mensen (en 't kostte geld, 't romeinse burgerrecht te kopen), en bovendien: ze hadden er niet naar getáald. Maar Paulus bezat door aankoop 't romeinse burgerrecht wèl: mede daarom was hij - zo docht hem achteraf - door Christus uitgekozen om apostel te wezen: dat komt de kerk te pas: een romeins burger, en die gegrepen door het Evangelie, dat naar Rome wil, en verder. We willen maar zeggen: voor Paulus lagen de dingen dus heel ànders dan voor u en mij in de oorlogsdagen. Bij òns ware zo iets als een beroep op Adolf Hitler in oorlogstijd allicht verraad geweest, een beroep op ‘Berlijn’; de kerk zou in zo'n geval van één van òns gezegd hebben: hij heeft òns feest in rouw veranderd. Maar Paulus, buiten oorlog, en aan de keizer onderworpen, en door kerkgenoten-van-vroeger voor diens rechtbank gesleept, Paulus zei, en de engelen zeiden het óók daar in die hemelpolis: o, wat een feest; het program wordt al weer vérder afge- | |
[pagina 230]
| |
werkt. De ambassadeur van Jezus Christus komt ‘volgens de plànnen’ in Rome. Hij die op God vertrouwt, zich aan 't programma houdt, vindt ook in boeien loon. Toen was hij op transport gesteld, en in Rome aangekomen; en hij zei al maar: 't is feest, ze lopen allen aan de leiband van mijn Kurios. Ze hadden - schappelijk genoeg - hem huisarrest opgelegd voorlopig; meer niet. Hij mocht ook wel bezoek ontvangen; en ook schrijven. En zo had hij in conferenties met de broeders-naar-het-vlees de tong daar flink geroerd; en voorts had hij de pen genomen, en brieven geschreven, ook naar Colosse, aan de kerk aldaar. Let op: de man is van zijn program gans opgetogen: ‘nu verblijd ik mij’. In mijn lijden, want dàt blijft het. Wànt: het is geen lijden zonder zin: het is in uw belang, gelovigen van Colosse. 't Komt u ten goede. En wilt ge weten, vraagt hij, hoe ik dit huisarrest, en dat toezien van die schildwachten, om wie mijn Koning zijn engelenwacht heeft opgesteld, hoe ik heel die kromme handel, waardeer? Wel: ik werk nu verder het laatste gedeelte van het program van onze Feestelijke Koning in zijn Hemelresidentie af. Dat programpunt luidt: suppleer van uw kant nu de rest van het program, dat Ik u stelde. Onderga de verdrukkingen, waarvan eerst Agabus, en toen Ik zelf daarginds in dat kazernehok, u zei, dat God ze had gezet op uw program, wijl ze stonden in het zijne van vóór de grondlegging der wereld. Want het zijn ‘verdrukkingen-van-Christus’, en helemaal geen zaakjes-van-u-zèlf. Nu, zegt Paulus, nu weet ge het dan, waarom ik hier zo'n feestelijk huisarrest heb: de Koning zorgde voor een kamer, en een kachel in de winter, en voor papier, soms voor een secretaris zelfs. En Hij - die Koning - komt ook in dit huis hier in Rome op Bezoek. O ja, wel ànders kwam de Koning dan destijds in, de kazerne, - want Hij komt nú door en in zijn Heilige Geest. Máár - ‘de Kurios is de Geest’; en als de Geest komt, dan komt de Koning; en als de wind blaast, zo maar in mijn hart, en mij de woorden | |
[pagina 231]
| |
in de mond legt, en ze uit de pen drijft, dan ben ik, die getuigevan-één-keer geïnspireerd, met die wonderbaarlijke inspiratie, die óók maar van-één-keer is. De inspiratie van de bijbelschrijver als zodanig. Een wind, een blazing, van Gods Geest. Vanwaar die wind komt? Ik weet het niet. Maar gij, Colossenzen, gij hoort zijn geluid: die brief hier! En ik begrijp de wijze van de werking van die Geesteswind wel niet; maar ik tast en laat u tasten haar concrete, rijpe vrucht: die brief hier! De Koning, of de Geest, geeft mij zó maar een autoriteit als vroeger Mozes had. Mozes, dezelfde, die ze in het Centrum I, Jeruzalem, vandaag in ere zèggen te houden, en krachtens monopolie te beschèrmen tegen onze Meester (Joh. 5), en nu ook al tegen mij, die vindt zich dáár miskend. Ik weet het. En in de hemel juicht ook Mozes het toe, dat de Kurios mij tot een getuige-naast-en-boven Mozes stelt; want, door de groeiende lichteffusie Góds, wéét ik veel meer aan u te zeggen dan Mozes tot mijn vaderen sprak. Mozes heeft er trouwens verstand van, dat programmatisch sterven een feest der kerk is, feest voor het ganse lichaam van Christus. Hoe is hij zelf gestorven? Naar de plannen! Een preek werd dat voor heel de kerk. En dan, hij heeft mèt Elia, aan mijn Koning zelf dat eenmaal voorgehouden, op een metamorfoseberg, die tot annuntiatieberg geworden is; annuntiatie deed toen Mozes met Elia aan de Meester van de uitgang, die de Koning als Messias zou volbrengen in Centrum I. O ja, dat uur van die annuntiatieberg! Mijn Koning had gewerkt, naar Gods gemaakt bestek, dat is: naar het gestelde program, drie-en-dertig jaren lang. Er was toen een rèst nog van zijn levenstijd, een kleine rest nog maar. Toen had Mozes met Elia tot de Koning, destijds een slaaf nog, in ontlediging, gezegd: suppleer nu, Jezus Christus, uw verdrukkingen. Breng ook het laatste restje op. En doe het programmatisch. Suppleer uw lijden en verdrukking voor uw lichaam, hetwelk is: de gemeente. En kijk, nú komt die Koning, door Zijn Geest, bij mij. Hier in dat huis van Rome, kadastraal bekend bij de lictoren en bij | |
[pagina 232]
| |
God. Hij zegt mij: Mijn apostel, Ik heb u boven Mozes verheven, suppleer uw lijden en verdrukking, werk het laatste deel nu af voor Mijn lichaam, hetwelk is: de gemeente. Breng ook het laatste restje op. En wéét: dit kamertje hier, dat is annuntiatiekamer. Vervul uw uitgang te Rome, Centrum II, en doe het om het Centrum, dat hierboven is, Centrum III, dat bóven alle centra is. De staat, waarvan gij burger zijt, is bij Mij in de hemel. Hèt Centrum, 't wáre. In feite 't éne.
Komt, laat ons nu maar even stilstaan. Die kamer in Rome, waar de Geest van Christus het program vàn de Koning vóór Paulus, zijn getuige, áán de betrokkene zelf indachtig had gemaakt, en waar hij door de Geest van Christus, er zo echt fijn van schrijven kon, och, die kamer is al lang begraven onder 't stof. Die was daar ergens in de buurt van 't tegenwoordige Vaticaan, dat in 1949 alle Centra van de Macht àfzocht, om de machthebbers daar te doen gedenken aan een man, die in een hongaarse kerker zat, een kardinaal. En Rome zegt, wat die kardinaal, stel, dat hij zelf 't nog zeggen wilde, toch niet meer uitspreken kàn, Rome zegt: miserere, miserere, en brengt tezamen protesten in met groot rumoer: hij suppleert de resten der verdrukkingen van Christus. Nu, die Vaticaanstad, die werd, ook later nog in soortgelijke zwarigheden, nog wel zo wat aangehoord: ze is toch óók zelf nog een zeker centrum van een respectabele diplomatenmacht. Maar wie met balansen werkt - want machtsvolumes zijn steeds ‘balancerend’Ga naar voetnoot1) -, zal door zijn balansen straks vergaan.
Keert dus maar naar uw eigen kamertje terug, studenten, dominees, boeren, burgers, buitenlui, professoren, vrijgestelden, kamerleden en vaklieden, - gij hebt geen ‘centrum’ meer achter u; ge hebt trouwens vaak verzekerd, dat in uw kerk men van een ‘centrum’-van-màcht niet veel wil weten. Als het straks wéér zover is, dat gij in nieuw arrest komt, God weet, hoe gauw, | |
[pagina 233]
| |
dan zal geen krantje over u schrijven, en geen radio het voor u opnemen.
Keert dus maar in gedachten terug, en vraagt u ingespannen af, wat Paulus eigenlijk bedóelt, als hij in hoofdstuk 1 vers 24 zegt: ik vervul in mijn vlees de overblijfselen van Christus' verdrukkingen, in het belang van Christus' lichaam, dat zijn kerk is; de kerk, de kerk in singularis. Wat wil die man, wat wil die man? Wat wil hij met zijn: jubilate, jubilate, en maak maar geen kabaal om mijn gevangenschap, met groot rumoer, doch maak gejuich met groot geschal: ik suppleer immers de rest van mijn program? Wat die man wil? Wel, in een ommezien zouden we een karrevracht latijnse citaten elkaar kunnen voorzetten, om op die vraag een antwoord te horen. Zoveel antwoorden, zoveel onderlinge verschillen schier. Wat betekent bijvoorbeeld dat woord: ‘overblijfsel’Ga naar voetnoot1)? O, zegt er nu eentje, ik weet er alles van: dàt is nu zeker zo iets als wat theologen noemen: Christus-mystiek. Paulus weet zich één met Christus; Christus is één met Paulus; de eenheid is er een van in-woning in het hart; draai het woord ‘in-woning’ een halve slag om, meer niet, hoor, - en zeg dàn maar: wederzijdse dóórwoning, wederzijdse doordringing. En daarom staan de zaken, aldus deze haastige spreker, feitelijk zó: als Christus | |
[pagina 234]
| |
met het lijden klaar is, dan is Hij toch nog lang niet klaar; het generale subject van de kerk, dàt theologiseert, dàt glorieert, en óók: dàt lijdt. Dàt lijdt. Het offer, ja, dat is algemeen; God ‘maakt’ in het mystieke lichaam der universele kèrk, of misschien wel, der universele ménsheid, met haar ‘in- en uitwendige zijde’, het lijden gans gemeen, ‘de oorlog gans gemeen’. Hij doet zijn Zoon, die ‘Puer Aeternus’, nòg deze smaadtaal horen: ‘God zal u nimmermeer verlossen als weleer, u is geen heil beschoren’, - althans niet, zolang deze wereld nog zo wonderlijk draait, zolang de klokken van de tijd nog de uren slaan. Houd op, zo roepen anderen: hier is de troostelijke leer van de verdienstelijkheid der goede werken: als Paulus nog een poosje lijdt, en ook het resterende deel van Christus' wereldsmarten uit kan houden, dan zal hij ipso factoGa naar voetnoot1) en de congruoGa naar voetnoot2) delen in de Christusglorie: de wet der methexisGa naar voetnoot3) is mystisch: elk offer heeft zijn ‘loon’ in zich; de keerzij van het éne is het ànder. Onderscheid liever ietwat scherper, zegt een derde, die nu de roomse gedachtenkraam met (loze) calvinistenkalk komt pleisteren. Hij voor zich vindt, dat het wel zó bedoeld zal zijn: voor Christus de verdrukkingen, die satisfactie geven, voor de kèrk daarná de resten, die de promulgatie daarvan doen; en zó is dan ‘enerzijds’ gehandhaafd, dat de Christus waarlijk is verhoogd, en buiten schot gesteld, en toch ook anderzijds, dat Hij nog immer lijdtGa naar voetnoot4), maar dan in ‘mystiek-anagogische’ zin: Hij | |
[pagina 235]
| |
lijdt op ‘mystieke’ wijze in ‘de mystieke kerk’; want het lichaam van Christus, dat is voor zulke sprekers wat zij noemen: de ‘mystieke kerk’; zij heet in hun onverstaanbaar dialect: de inwendige zijde van de kerk, die overigens registers vol schrijft met een massa namen, ook bekend bij de burgerlijke stand.
Maar wij voor ons zeggen nú op onze beurt: houd op. En: antwoord eerst op deze vraag: is een ‘mystieke kerk’ hetzelfde als een ‘mystieke Christus?’ En is zichtbaar lijden van de kerk hetzelfde als een onzichtbaar paradoxaal glorielijden van haar Hoofd? Was dat bezoek daar in die kerker soms mystiek? Is de kerk zo iets als een generaal subject, zó versubjectiveerd, dat de kategorieën, die gelden voor het verheerlijkt Hoofd, óók gelden voor de leden, wie een zwaard boven 't hoofd hangt, terwijl de spinnen in hun cel op vliegen azen? Wij geloven van heel die gedachtenspinsels geen letter.
Laat ons maar zeggen hoe wij zelf het zien. Die verdrukkingen van Paulus zijn verdrukkingen ‘van Christus’. ‘Christus-verdrukkingen’, min of meer zoals wij in de oorlog 1940-45 ‘Oranje-verdrukkingen’ kenden. Niet zó, dat de Persona Publica van Christus in zijn knechten nòg persoonlijk lijdt, maar zó, dat zij door Woord, wijl meteen door Geest, aan Hem, die 't ambt hun gaf, en dit uit kracht van 't Zijne, aan Hem in geloof en hoop en liefde verbonden zijn naar de wijze van slaven die een Heer, van soldaten die een Koning, van getuigen die een forensisch aangevochten Persoon met heel diens oeuvre te proclameren en te dienen hebben. Wanneer zulke slaven, zulke soldaten, zulke getuigen sterven, in en met hun ambt, als om Christus' wil vervolgden, dan dragen zij b.v. naar Paulus' inzicht de ‘nekróse-van-Jezus’ met zich om, en doen dit àl hun tijden. Dat is: ze dragen het levenddood-zijn om zijnentwille overal met zich mee. ‘Nekrose’, is dat dan zo iets, als levend-dood-zijn? | |
[pagina 236]
| |
Ja, denk bij wijze van voorbeeld maar aan Sara. Ook van moeder Sara zegt Paulus, dat Abraham alles af wist van haar ‘nekrose’; ‘de moeder’, zegt hij, was in haar verstorven; ze was om zo te zeggen: een wandelend graf; hoe konden dááruit nu de beloofde ‘vele volkeren’ gaan opbloeien? Maar Abraham lette op die nekróse van Sara, die trouwens, mutatis mutandis, ook bij hem zelf te constateren viel, niet: hij wist, dat de belòfte een leven, dat niet was, (in het aanzijn) zou ‘róepen’, alsof het was; en dat zij doden, nekróse-wrakken, zou ‘roepen’ om te leven. In Izaäk zou hem zaad ‘geroepen’ worden; uit een dubbele nekrose dus. Zó ongeveer weet bij wijze van vergelijking Paulus alles af van zijn éigen nekrose: de zoon Paulus is als de moeder Sara: een wandelend graf, die man met al die sporen van striemen en verguizing in zijn lichaam. Stigma's (littekenen) ‘van Jezus’ waren het. Niet copieën van die van Jezus waren het; en ook geen helften of percentages daarvan, geen transformatie ervan. Hij kènde heus geen ‘in Hem’ mystiek-doorboord-zijn, naar de handen en de voeten. Neen, Paulus' éigen nekrose: zijn vergane vrijheid, zijn geboeide handen, zijn kerker-isolement, die kende hij; - maar dit alles was dan, schoon in hem, toch eigenlijk ‘van Jezus’, ‘van Christus’. Die vindt nu eenmaal in de nekrose van zijn soldaten, als ze bèk-af zijn, zichzelf als Koning, als generaal gediend; en dit, omdat ze zijn bevel met vreugde námen. Neen, hun nekrose was geen ‘mystieke òpneming’ in die van Christus: wie práát hier eigenlijk van een nekróse bij een als overwinnaar officieel gehuldigd generaal? Wie waagt zulk spreken reeds in de strijd, als hij 't commando hoort? Wie waagt het, nádat de generaal al vast met emeritaat (voor wat het inde-kruit-damp-staan betreft) naar Huis gegaan is? Nekrose-van-Jezus, dat betekent: de soldaten zijn levende doden; maar ze zijn het òm en mèt en vàn en vóór hun lévende Heer. En zo zijn ook de ‘verdrukkingen-van-Christus’ niet diens ‘persoonlijke’ contemporaine verdrukkingen; het w/o/ord ‘persoon’ sluit dat al uit. Doch het zijn de contemporaine verdruk- | |
[pagina 237]
| |
kingen van gearresteerde soldaten-van-Christus, tot krijgsgevangenen soms gemaakt; soldaten in de kruitdamp, soms ook achter de tralies, maar die zelf van uit de residentie aanwijzing kregen, in dienst van Christus te blijven, ook als ze krijgsgevangen zijn. Soldaten, vast en zeker zólang, totdat het program van de Koning helemaal en ordelijk is afgewerkt. De rèst van dat programma dus óók. Gevangen genomen soldaten van Hitler, Wilhelmina, hebben niets meer te doen; ze zijn, voorlopig uitgeschakeld van de afwerking van 't rijksprogramma. Soldaten van Jezus Christus daarentegen hebben, óók als ze krijgsgevangenen zijn, nog een rèst van 't programma af te werken. Van het hùn gestelde werkprogram, wel te verstaan.
Ja, daar staat het woord weer: ‘die rèst’. Paulus zegt: er is nog een overblijfsel. Neen, meervoud staat er: overblijfselen. Hij bezigt hier een woord, dat hij wel meer gebruikt: en, merkwaardig genoeg, ook meer dan eens in eenzelfde verbinding met ongeveer hetzelfde werkwoord, dat ook hier wordt aangewend. Een paar voorbeelden mogen we geven. Epafroditus, zo zegt hij ergens, moet in ere worden gehouden; die man heeft het immers bestaan, zijn leven op het spel te zetten, om het ‘diensttekort’ der Filippenzen aan te vullen. De Filippenzen hadden, naar de oeconomie van het rijk der kerk, het hunne gedaan om Paulus te helpen. Maar er bleef nog wat over om te helpen; de Rijksdienst had, zou het programma helemaal worden afgewerkt, nog wat meer te doen. En dáárvoor zorgde Epafroditus nu; hij zorgde voor het supplement. Hij bracht de nodige suppletie. In gelijke zin betuigt de apostel elders, dat Stefanas, Fortunatus en Achaicus hebben aangevuld, gesuppleerd, wat hij van de Corinthiërs miste. Die Corinthiërs worden hier in geen enkel opzicht beschùldigd (als mensen-die-te-weinig-opleverden). Zij, evenmin als die Filippenzen van daarnet. Alleen maar, dit wil Paulus zeggen: wat de éne combinatie, of de éne situatie niet van het gestelde plan weet af te werken, dat wordt aangevuld | |
[pagina 238]
| |
door de àndere combinatie, of in een àndere situatie. Er is, want beeldspraak is stout, er is, om zo te spreken, een ‘Suppletiefonds’. Want er is, maar dan bij God, inderdaad zo iets als een ‘thesaurus ecclesiae’, een schat, een ‘kapitaal-der-kerk’, een totaal van de door Christus verworven goederen. Het in déze zin bedoelde ‘Suppletiefonds’ van het Rijk van Christus Kurios nu zorgt altijd weer, dat er komt, wat er komen moet. Dat Rijk is ‘selfsupporting’, maar dan vanwege 't Koninklijk Beheer. Daarom is het de éne keer een eenling als Epafroditus, de andere keen een driemanschap als van zoëven, een volgende keer zelfs een hele gemeente van Corinthe (in haar sontane organisatie van een collecte voor de arme broeders in het Centrum van de Kwade Joden, in Jeruzalem), die hebben aan te vullen. Dàt klopt.
Ja, ja dat klopt óók voor de ménselijke rekenmeesters. Wat is 't een feest, als een Suppletiefonds te rechter tijd kan worden ingeschakeld! Maar hoor nu toe, welk gróter feest aan Paulus wordt gegund: de man is krijgsgevangen, en hij hééft het zuur. Achter de tralies, meneer, en dat binnen Rome. Het vonnis is al in de maak. Paulus is, naar mensen-wijsheid, nu wel voor goed uitgeschakeld, uitgerangeerd, bij levende lijve geliquideerd. Och ja, millioenen àndere krijgsgevangenen zijn óók zo uitgeschakeld: nog pas lazen we, dat er een paar slordige millioenen van zulke stakkers zóek zijn. Steriel. ‘Wandelende graven’; en het Rijk, waarvan zij burgers hier benéden zijn, dat heeft hùn ‘liturgie’, d.w.z. hùn rijksdienst, dan ook maar àfgeschreven: een ander moet suppletie geven voor hùn ‘gebrek’, d.w.z. voor wat van hùn kant niet meer te verwachten is. Maar Jezus Christus heeft een krijgsgevangene, en kijk, die man is toch nièt afgeschreven als voor de rijksdienst nu verder nutteloos. De gevangen Paulus kan zelf nog de suppletie in en voor dat kerk-rijk gaan verzorgen. Zijn gevangenschap, die was ‘planmatig’. In volle, volle ernst (làch nu maar niet, maar húiver): zijn Koning-Generalissimus heeft deze generaal, want dar was hij | |
[pagina 239]
| |
eigenlijk, planmatig gedistancieerd. Weet ge nog wel van dat koninklijk bezoek daar in de kazerne, die kerker-ker k-visitatie? De gevangen Paulus zal voor het koninkrijk méér doen dan de niet-gevangen Paulus. Toen hij preekte, wel, toen kreeg hij af en toe een paar tientalletjes in zijn synagoge, of ergens anders, in een zaaltje. Maar in zijn gevangenschap schrijft hij brieven, door de drijving van de Geest. Die brieven zijn homilieën, en homiletische bronnen, en homiletische stoffen, voor de schare, die niemand tellen kan, de ‘honderd vier en veertig duizend’ van de laatste dagen, waarin zich Paulus opgenomen weet; en ook voor de anderen die hùn nog hebben voor te gaan. Wij putten immers àllen uit het Suppletiefonds, dat Paulus mocht bedienen in de kerker? Korach, die voer ter helle; maar achteraf roemde men, dat veel later zónen-van-Korach als levietenzonen psalmen dichtten, dat ook zij door de Geest Gods waren ingeschakeld, om te geven de anaplerose, ja de ant-anaplerose, de vervulling (anaplerose), ja de pendant-vervulling (ant-anaplerose), de suppletie, ja de responderende suppletie van de dienst, die hun boze vader onderlaten moest, toen de God van Mozes hem door het zwaard van zijn mond geëxcommuniceerd en geëxecuteerd had. Maar Paulus, Paulus, die mag zelf voor de suppletie zorgen. En dat is maar goed, en een grote genade; want Abraham had kinderen, en Korach óók nog, maar Paulus had kind noch kraai in deze wereld: geen zoon kon later vader Paulus' brieven van een voorwoord voorzien. Hij is op zijn manier óók een ‘wandelend graf’; en Sara was het, en Abraham. Doch Abraham kreeg kinderen door de belofte, beloftekinderen, en ‘teelde’ hen in het geloof, langs wegen, die ‘natuur’ wel beschrijven, doch maar niet doorgronden kon, Paulus is óók zo'n wandelend graf; maar hij ‘teelt’ ontelbare kinderen door het evangelie. Simson heeft in zijn leven een maar wàt slordige handel gedreven in en met de verdrukkingen van ‘Christus’. Maar in zijn dood? Wel, in zijn dood waren zijn verslagen filisters meer dan in zijn leven, zo roemt één van 's Heren chroniqueurs. Die Simson dorst het niet zeggen, maar het is hem ná zijn dood | |
[pagina 240]
| |
hierboven wel aan het verstand gebracht: toen hij een blinde man in arrest geworden was, met een lang niet blank register (o ja, hij weet het wel), toen heeft hij niet vergeefs in zijn doodsuur geroepen, en hij werd verhoord; hij riep: o God, mag het nog, mag het nog één keer? God van alle genade, mag ik in dit éne uur, waarin filisters feest hebben, ook mijn feest voor U hebben, pro Deo, en coram Deo? Een feest door een dood, die dienst is? Màg het, mijn God Jahwe? Mag ik nu ant-anaplerose doen van Uw verdrukking, door in mijn laatste verdrukkings-, ja, mijn doodsuur, meer vijanden te verdoen, dan in mijn leven? Hij kromde zich, hij strekte zich, hij strekte en sterkte zich in Jahwe zijn God. En hij werd verhoord: zijn laatste soldaten-praestatie was een ruime vergoeding voor zijn ettelijke verzuimen. Hij deed dus suppletie in zijn dood, anti-suppletie. Wat was 't vooruitzicht schoon; hij, die Jahwe vertrouwt, 't program in 't hart weer houdt, vindt zó nog knechtenloon. Simson, Simson, Korach, Korachieten, meer dan gij allen is nu hier in Rome. Paulus strekt zich, hij rekt de leden, hij grijpt de pen, ‘Chaire’, wees gegroet, oorlof mijn arme schapen, die zijt in grote nood, uw herder zal niet slapen. ‘Chairoo’, ik heb feest, want ik word programmátisch geslacht; en ik geef antanaplerose van de resten van dat lijdensprogram van mij, voor mij bezorgd vanwege aller Heer. In zijn gevangenschap heeft deze krijgsgevangene meer vijanden geslagen en meer kinderen geteeld dan in zijn leven. Hij schreef een brief, en die was ‘kanoniek’.
Daarom is, zie ik wel, het nu ook geen vraag meer, wat dat kleine bijzonderheidje, dat wij tot nu toe uit de tekst slechts éven aanstipten, toch wel bedoelt. We hebben het oog op het feit, dat Paulus niet zegt: ik doe anaplerose, vervulling, maar: ik doe antanaplerose - tégenvervulling - van de resten van Christus' verdrukkingen. Wat wil dit ‘anti’ zeggen? Waarop slaat dat terug? Het betekent zoiets als: op mijn beurt; ik, van mijn kant, althans; ik aan deze kant. | |
[pagina 241]
| |
Wil hij soms zeggen: mijn Heiland-Koning heeft voor mij geleden, en nu kom ik op mijn beurt voor Hèm lijden? Hij deed zijn deel, ik doe nu mijnerzijds het mijne? Oudere mensen kennen uit hun jeugd die tekening wel uit de woningen van ouders of grootouders: Christus hangt daar aan het kruis, en daaronder staat: dat deed ik voor u, wat doet gij voor mij? Het is zoveel als de vraag: Ik had Mijn verdrukking. Mijn nekrose (zo interpreteren de tekenaarsvrienden toch weer half verlegen), doe gij van uw kant nu ook wat. Wilt gij van uw kant Mij een wederdienst doen? Ant-anaplerose van Mijn lijden, van Mijn druk?
Maar neen, zó kan het hier toch niet bedoeld zijn. Christus het Zijne, wij het onze? Ja, maar het onze is door Hem; Hij zelf suppleert ons dagelijks met krachten, ja, ja, maar dan uit Zijn suppletiefonds, dat Hij verzorgt, en zelf alleen gesticht heeft, en beheert. Neen, neen, dàt is het niet.
Maar is het soms dan zó bedoeld: dat Paulus zegt: Christus' lichaam, zijn kèrk, die heeft voor mij zoveel gedaan; nu kan ik vicissim, mijnerzijds, óók nog voor háár wat doen? Respondeert hier de kerk aan de kerk? Zeker, in zichzelf ware daar iets voor te zeggen: Paulus heeft de kerk vervòlgd, het lichaam-van-Christus willen wónden; en hij zou, op zichzelf genomen, wel eens kunnen of willen zeggen: ik maak het weer zo'n beetje goed, ik geef de ant-anaplerose. Maar toch, het staat er niet. Het zijn immers niet de goederen van de kèrk, die hij suppleert, als een tollenaar aan de bestolen burgers. Hij heeft toch immers op zijn diensten niet de naam der kérk, doch die van Christus als adres geschreven?
Vraag maar niet verder: Paulus heeft met dat woordje ‘anti’ gerespondeerd aan Christus, en gecorrespondeerd op zijn eigen vróegere dienst. Toen hij in vrijheid en gezondheid leefde, en nog reizen en | |
[pagina 242]
| |
trekken kon, en nog niet achter de tralies zat, tóen heeft hij afgewerkt de eerste punten van het Programma, hem gesteld. Dié kous is af. Nú kan hij op zijn zo paradoxale gevangenisfeest zeggen: er komt suppletie, mensen: óók de rest komt klaar: de zaak wordt op dezelfde voet voortgezet, keizer of geen keizer. ‘Chairoo’, ik heb feest: ik heb het éne deel van de verdrukkingsopdracht uitgevoerd: de profetie, naar al haar indicatieven èn imperatieven heb ik vervuld, nu komt het anti-deel. Het wéderdeel. Het pendant komt bij het pendant; en kijk, het is één garnituur, en 't mag er wezen; want mijn God zal mij suppleren, en u daar in Colosse ook, tot op de dag des Heren.
En nu wijzelf. Mannen en vrouwen van Jezus Christus, straks gaan ook wij wel in arrest. Wij vieren heden onze feesten, doch we verstaan het, als iemand niet begrijpt, hoe we op onze feesten werkelijk blij kunnen zijn in deze tijd, die het zwaard der vervolging al uit de schede haalt. Nu, God zal onze feesten zéker verwerpen, indien wij ons feestprogram hebben ingedacht, in een stiekeme ontduiking van het Zijne, en dit, terwijl we wisten, dat ook wij profetische indicatieven en futura en imperatieven hebben te ver-vullen. Als wij zó feest vieren, dat ons feest een stichtelijke ‘oase’ in een ònstichtelijke ‘woestijn’ ons dunkt, dan zijn we weg; niet, omdat we van ‘oases’, maar omdat wij van ‘woestijnen’ repten. Want het wàs toch krijgsdienst. Als wij gaan feesten, los, improvisatorisch, zonder profetie, zonder martyriumsgedachtenis, dan ‘vervullen’ wij niets; en als dan de kerker komt, en het schrale tractement, en de laster van de valse broeders, en de aanklacht bij 't publiek, dat de radio bezet houdt, en dat de persmensen aan de arm houdt, wel, dan is 't féést van òns, althans wat òns betreft, losgeslagen van het progràm van Gód. Maar als wij zó werken, en zó ook op Gods sabbath rusten gaan, dat het krijgsprogram ons brandt in de ziel, dàn mag er komen wat wil; een invasie van oosterse of westerse, of van | |
[pagina 243]
| |
‘unesco’-infiltranten, of wàt dan ook, maar het stáát er, dat ook aan ons het leest alsdan gegund zal worden om de paradoxale ‘Ausnützung’, die de Koning-van-ons kent, en methodisch volgt, in zijn arbeidsdienst: wie weet, wat een geduldig dragen van het lijden-van-Christus in de wereld vermag?
Paulus schreef aan Colosse. Daar waren dwaalgeesten aan het werk. Het waren voor een deel van die judaïsten, die met de oude broeders van dat antieke Centrum, dat Paulus uitgebannen en vervloekt had, nog wel wilden blijven aanpappen, en zelfs: aanpakken. Paulus bevecht hen nog in de kerker; en het Woord heeft hen verslagen. Die judaïsten konden zich nog steeds maar niet gewennen aan de gedachte, dat Simsons en Paulussen kunnen zijn als hun Heer, vervolgd, gekruist, verworpen, wandelende graven, zonder de makkelijk hanteerbare apparatuur van ‘mensen-inzettingen’, - dat vaste refugium der drukke en dribbelende luiaards, - en toen nooit steriel; integendeel: vruchtbaarder dan ooit. Maar hij waarschuwt zijn mensen in Colosse: laat uw verdrukkingen in vrédesnaam van Christus zijn, en geen zaakjes, die gevolg zijn van uw eigen ònverstand, of...zònde
En ja, dan waren daar in Colosse óók nog van die andere dwaalleraars, - eigenaardige mensen, en ze heetten heel erg vroom. Ze waren niet minder dan ascetisten. Ascese, onthouding, en de dienst van 't koninkrijk der hemelen doen opgaan in geheelonthouding (op pùnten, wel te verstaan). Niet zomaar leven en werken als Paulus destijds, die voor de nuchtere spraak van zakelijke feitelijkheid zijn oren nimmer stopte. Weg met hen, zegt Paulus: ik heb deel I van mijn programma afgewerkt in 't drukke, bonte leven; en nu ik tot onthouding ben gedwòngen, maar mijn program mij hoorde lézen bij monde van de Koning, en nu ik diens ‘rol’ ‘gegeten’ heb, nu breng ik nòg suppletie.
En tenslotte, er waren in Colosse ook van die mensen, die, | |
[pagina 244]
| |
verwant aan esseense, en gnostische, en ook weer judaïstische ideeën, met hun ‘leer-der-engelen’ kwamen aandragen. O neen, ze preekten geen aeonenleer, en ze waren maar heel rare filosoofjes. Maar ze hadden toch een zekere ‘feeling’, dachten ze, voor ‘mysteriën’. ‘Er was meer tussen hemel en aarde, dan de meeste mensen wisten, reken daar maar op’; vandaag zouden ze een bekend citaat van Shakespeare, dat ongeveer zo luidt, in hun brochures als motto nemen. De engelen waren ‘krachten’, ‘machten’, ‘tronen’, leerden ze; trouwens, zei broeder Paulus dat niet zelf? Welnu, als nu een christenmens maar kleintjes bleef (de ‘dienst der nederigheid’, van het laag-bij-de-grond-blijven), dan was dàt de brúg naar het contact met die geheimzinnige hemelse machten. Dan konden die engelen ons hemelse geheimen influisteren; dan werd men zelf verlicht, enkel maar door te luisteren, en door stil te zijn; want och, zo'n ‘quiet time’ is toch zo nuttig. Van dat intermédiair der engelen konden ze dan gebruik maken, erdoor verlicht worden, de ‘ogen des verstands’ verlicht krijgen onder engeleninvloed, en met engelen-concursus. Een nieuw christelijk type mensen! Niet zoals de Grieken wilden, heroën met hetaeren fuivend, en spelend naar de geest (met kleine g). O neen, men moest zich-kleintjes-houden, en wat afgezonderd. Maar het christelijk standaard-type, dat dàn zou gaan groeien op kerkelijke bodem, was 't niet mooi? Terzijde van de weg positie nemen, en dan àlmaar naar boven turen (‘turen’ en ‘zien’ zijn verschillend), en op de invasie van engelen wachten, die ‘bij ogenblikken’ mystieke kennis infiltreerden, wàt 'n zaligheid! Zó'n wind blaast waarheen zo'n èngel wil, ge kùnt nooit weten.
Ja, zegt Paulus, dat is 't nu juist. Ge kunt 't nooit wéten’. Maar ik kon 't wèl weten. Ik heb mijn program horen lézen. Toen was ik in mijn hart al klaar. Ik had geen intermédiairs onder de engelen, ik had één Middelaar Gods en der mensen; en die is nòg voor mij genoeg. Ik kreeg de ogen des verstands in verlichte staat - maar door het Woord. Ik was niet terzij gehurkt, maar ik ben door de | |
[pagina 245]
| |
modder gekropen, en ik heb ook al zo'n hoge ome van de rijkscommissaris van Rome eens publiek op zijn nummer gezet, toen hij me te na kwam, mij, burger van Rome. Het was vlak vóór mijn arrestatie. Ik ben niet op een ‘mooie engel’ zo wat gaan lijken, maar ik droeg de nekróse-van-Jezus overal mee, overal mee, overal mee. Ik droeg ze rond. De Geestelijke mensen - maar dan met grote G - konden haar ‘onderscheiden’. De anderen zeiden: we kregen hem toch maar achter de tralies. En nu ik op een ‘mooie’ engel minder dan ooit lijk, en in mijn prediking en apostolische herderszorg over mijn doorleefde hemelse verrukkingsuren zwijgen moet, en een ‘doorn in het vlees heb’, nu kan ik waarlijk nòg suppletie doen. Is dat geen feest?
Mijn vrienden, zo was Paulus. Ik ken een gevangene, aan wie iemand van buiten de gevangenis schreef: lees eens Colossenzen 1. Dat was in oorlogstijd. Ik zie héden ons allen nog in 'n overigens zeer betrekkelijke vrijheid. Ik zie echter de pers gekneveld, en de souvereiniteit van een koningin bij de gratie Gods bij rijksdecreet deels prijsgegeven, en deels gedeeld met machten die van buiten zijn, en die soms tégen zijn. Ik zie het concentratiekamp weer opengaan. God gunt ons heden onze feesten, klein, en kort, nog wel. Maar om Gods wil, waar is ons program? En, is ons feest program? Spreekt allen dagelijks het suppletiefonds-der-kerk in Jezus Christus maar aan, en doet, rustig en doodgewoon de leiding van God in uw leven volgende, ùw ant-anaplerose. Schapen die ter slachtbank gaat! Maar de psalmen van de Korachieten, en de brieven van de nekrósemens Paulus, ze zijn toch maar gebundeld in één band. En zalig is hij, die aan een feest, dat op een vulkaan, en voor de deur van de gevangenis, gevierd wordt, ‘niet geërgerd wordt’. Hij is zalig, niet door zijn theorie van 't feest, doch door het feest van zùlk een ‘theoria’, zulk een inzicht aangaande de God der programma's en de programma's van zijn God, die ons om niet heeft gerechtvaardigd om de opstanding van Jezus Christus uit de doden. |
|