Licht in den rook
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 207]
| |
XXI. Hoe lang nog?Hoe lang zal Ik nog bij ulieden zijn en ulieden verdragen? ALS de Man-van-Smarten de vraag stelt: ‘hoe lang nog?’, dan staan we huiverend stil. Wat moet daar een diepte van wringende smart, een àfgrond, niet van aristocraten-ongeduld, maar van ambtelijke ‘zêlus’, van arbeidswillige toorn, van stage wil tot voortgang, tot òpgang, tot léven, in die woorden: ‘hoe lang nog?’ opengaan, als ze van zijn lippen komen!
Men heeft gesmaald: die ‘bleke’ Jezus, dat is een stille martelaar; Hij is de krachteloze, die zó geduldig is, dat wij er bij dreigen los te breken in ongeduld, en tot zijn kalme, rustige vrede, tot zijn geloken oog, tot zijn hand, die het kruis zo gelaten opneemt, zouden willen roepen: Ont-zet-U! Doe dan toch iets! Kunt Gij alleen maar lijden? Kunt Gij dan niet anders dan geduldig zijn? En ja, indien Jezus Christus niet anders kòn, dan zou zo'n brandend verwijt op zijn plaats zijn. Een mens, die niet sterk genoeg is om te grijpen naar het leven, is ook een verblekende, wankele zwakkeling in zijn dood. Ja, het is gezegd, dat er plaats moet komen óók voor een theoretische beschouwing als deze, over de persoon van Jezus van Nazareth. Die Nazarener, zo heeft men gespot, zo is er gehóónd, en...zo luidde soms ook wel een vertwijfelde klàcht -, die Nazarener is ook al geen bekwame Helper; Hij is geen sterke, en dus óók geen sterkende mens. Zijn lijden is zwakheid. Hij houdt niet van het leven. Hij is levensmoe! Hij zegt: hoe lang nog? Hij is niet krachtig genoeg, om van het licht en van de vreugde | |
[pagina 208]
| |
te houden. En daarom is zijn gang naar de lijdensberg, de kruisheuvel, een gang der machteloosheid. Hij is veel te zwàk om zich te verzetten; Hij laat over zich heengaan wat wil. Hij is een paradigma van dat geduld, dat weerzin wekt, doordat ieder er over heen mag lopen. Als de Gekruiste in het donker gaat, dan komt dat, omdat Hij niet sterk genoeg roepen wil of kan om het licht. Wat hebben we aan zulk een impotente? Zulk een zwakkeling sterkt ons niet, staalt ons niet, steunt ons niet: geef óns de ‘Uebermensch’. Want hoor, Hij opent zijn trage mond, en zegt vermoeid: ‘Hoe lang nog?’ Is dat niet de typerende vraag van een ten dode toe vermoeide, een óververmoeide? ‘Waarlijk’, zo schrijft nu een filosoof, ‘waarlijk, te vroeg stierf die Hebreeuw, die de predikers des langzamen doods eren; en velen werd het sedert tot ongeluk, dat hij te vroeg stierf. Nog kende hij slechts tranen en de zwaarmoedigheid der Hebreeuwen,...de Hebreeuw Jezus; toen overviel hem het verlangen naar de dood. Ware hij toch in de woestijn gebleven en ver van de goeden en gerechten! Misschien had hij leven geleerd en de aarde lieven geleerd - en het lachen bovendien!’Ga naar voetnoot1) Maar neen: ‘hoe lang nog?’ ‘Een heilig Neen-zegger, wanneer het geen tijd meer is voor Ja: zo verstaat hij zich op dood en leven’.Ga naar voetnoot2)
De bleke Nazarener dus, de machteloze... En zoals Hij zelf is, zo máákt Hij ook zijn volgelingen. Ook zijn priesters, ze zijn de wegkruipers, de bangen; ook hun mond klaagt, levensmoe, levensarm, machteloos: ‘Hoe lang nog?’ ‘O, ziet mij toch die hutten aan, die zich deze priesters bouwden! Kerken heten zij hun zoetgeurende holen! Zo gebiedt hun geloof: op de knieën de trappen op, gij zondaars!...Wie schiep | |
[pagina 209]
| |
zich dergelijke holen en boetetrappen? Waren het niet zij, die zich verbergen wilden en zich voor de klare hemel schaamden? Als lijken dachten zij te leven; zwart bekleden zij hun lijk; ook uit hun reden ruik ik nog de slechte kruiden van sterfkamers’.Ga naar voetnoot1) De moede Jezus! De levenszatte priesters! De vertwijfeling in het tot léven machteloze Christendom! Hoort gij ze niet klagen: hoe lang nog, hoe lang nog? Moe zijn ze allemaal, en slap, ze strekken zich uit naar de dood; en waarom ànders, dan omdat ze de stroom van het sterke leven niet kunnen dóórkomen: Jezus, priester, kerk? Wat is matter, grauwer of meer toonloos dan de ‘navolging van de Christus?’Ga naar voetnoot2) O, die doffe vermoeienis, dat kwijnende lispelen: hoe lang nog, hoe lang nog! Neen, Christendom en léven zijn twéé! Weg met die kleurloze godsdienst.
En ja, als dàt een getrouw portret van Christus Jezus was, en indien zó zijn dienaren waren - we zouden ook ons zelf ongetroost zien weggezonden van de kruisheuvel Golgotha. De ‘militia Christi’ konden we dan meteen wel bijzetten in het mausoleum der afgedankte slagwoorden. -
Maar - het portret deugt allerminst. Zó is die roep: ‘Hoe lang nog?’ uitgelegd in verkeerde zin. In dat woord klaagt geen levenszatte, onwennige, schuw-onwillige mens, doch de sterke, bewuste drager ener òpverende kracht en ener brandende liefde. Een Gods gerechtigheid stellende ‘ijver’ laat in dat woord zijn toorn uitschieten. Hij zucht | |
[pagina 210]
| |
niet, maar hij slaat; hij kweelt niet, doch hij verwijt. Hij vraagt geen medelijden, doch toornt er tegen, dat men de grote blijdschap, en het Leven en het ‘koninkrijk’ vlak bij zich heeft, doch er niets van ziet. Hij is niet moe, maar grimmig. Hoe lang nog, - dat zegt de Messias niet tot het leven, maar tot de zonde, het ongeloof, de traagheid(!), dat is dus: tot de dood, de dood op 't erf der kerk nog wel. Het eigenlijke Leven - dàt komt Hij propageren, en daarom toornt Hij tegen wie het nog niet zien, al is het vlak ‘nabij’ (Deut. 30, Rom. 10). Ja, zó moet ge Hem zien: in volle lengte zich oprichtend, zich strekkend naar het licht, roepend, niet om van het leven en van de mensen àf te zijn, maar opeisend, niet als een reus in boeien voor zich, doch als een Ambassadeur onder belligerenten tegen zijn Zender, opeisend een wereld, waarin alles is zó sterk, zó gelovig, zó vast in God, als Hij dat is. Hij wil het sterke, uit God gewonnen, wet-conforme leven! Er zij bevrijding! Zó schreeuwt geen zwakkeling, die het leven niet meer begeren kan, en daarom slechts ‘dat lieve dood-zijn’ zoekt, of nog liever: van de zachte dood zou willen zijn gezocht. Zó siddert ingehouden kracht alleen in de stem van hem, wiens adem hijgt naar het licht, wiens geest in hem ontstoken is vanwege de dienst aan en voor het zich aan God volkomen onderwerpende leven. Niet het slavengeduld, maar de heersersdrang, die roept om een wereld, die naar hem zich schikt, is in dit woord ‘hoe lang nog?’ te beluisteren. En dus - op dit verpeste kèrkterrein - de grimmigheid, de toorn, de ijver van Gods Huis. Het is hier net als bij het graf van Lazarus (Joh. 1135). Daar schreit Hij. De mènsen zeggen dan: geen wonder: Hij ruikt graflucht; Hij kan daar óók niet tegen. Maar Hij was grimmigGa naar voetnoot1), - omdat Hij wat ànders rook: Hij snoof de graflucht van zonde, van geestelijke dood, van ongeloof - op 't kèrk-erf. Omdat Hij wilde leven, en wilde láten leven! Hoe lang nog? --- | |
[pagina 211]
| |
Wilt gij van deze uitroep iets verstaan, stel u dan voor de vraag, wanneer Hij zó gesproken heeft. Het evangelie plaatst dit ‘hoe lang nog?‘ in de omlijsting van een tafereel, dat de grootste contrasten te zien geeft. Eerst heeft de Christus, op de berg der verheerlijkingGa naar voetnoot1), de hemel zien opengaan; in zijn licht stond Hij een tijd te blinken. En, overstraald met hemellicht, heeft Hij de borgtochtsdood gekozen. Hij had zijn drie getuigen (vgl. bl. 194) meegenomen. Maar wat hadden die ervan verstaan? Ze sliepen eerst; en toen ze van de schrik ontwaakten, verviel hun voorman in ijl gezwets, hij sloeg wat wartaal uit. Zó lang had Hij met hen geleefd, gereisd, gesproken, maar wat hadden zijn getuigen ervan begrepen? Zó stond de zaak daarboven, òp die berg. Maar nu? Hier aan de voet van de berg? Hier is het weer hetzelfde: discipelen, die niet aan de slag kunnen komen, vanwege hun ongeloof. En een volksoploop, die van 't Licht der wereld ook al niets gezien heeft. Vóór Hem ligt een Jong mensenleven, waaruit de doodswalm opstijgt, een prooi van helse machten. De duivel heeft er omstreeks die tijd vele zo in Israël: er is een sterke penetratie van de hel in de stadvan-God. Maar wie ziet het zó? De mensen weifelen, wie ze kiezen moeten tot geneesheer: farizeeërs-exorcisten òf nazareense exorcistenGa naar voetnoot2)? Die verlegen mensen nemen van beide graag een wonder in ontvangst; maar dat het Woord tussen beide exorcistengroepen ligt, dat zien ze niet, en daar tobben ze ook niet over. En juist als ge dàt feit u voor ogen stelt, beseft ge, waarom iets anders de Christus kwelt. Hebben zijn discipelen hier in dit concrete geval met zijn critieke situatie nu in 't geloof dat Wóórd doen spreken? En hebben ze toen vervolgens in geloof een teken aan dat Woord kunnen toevoegen, in vertrouwen op hun Zender? Neen - ze hadden ditmaal geen geloof. De twijfel had hun geest beslopen, hun kracht verlamd: ze waren | |
[pagina 212]
| |
vèr verwijderd van het geloofs-élan, dat eens het woord nam in Luc. 1017. Ze waren ditmaal maar kwade getuigen geweest, in absentie van de Meester. Hij las in hun ogen de vertwijfeling. Zij hebben geen geloof gehad, en daarom konden zij geen krachten doen. Ze hadden wel getracht, de macht der ellende enigszins te breken, maar het was hun niet gelukt. Maar zij zijn niet om dat ongeloof, doch om dat blijk van machteloosheid zo vertwijfeld, en beschaamd. - En dan die mensen, dat volk daar, dat het wel onthouden zal, dat Jezus' discipelen machteloos staan...Het is alles even troosteloos, even armoedig. De Archeeg is gemobiliseerd - daarboven òp die berg, door Mozes en Elia - voor de laatste étappe. Maar de officieren lopen doelloos rond. En 't volk weet niets. En het kerkvolk zet 'n roddelcampagne in.
En toen... Tóen hief Jezus de Messias zijn stem op: Hoe lang nog, hoe lang nog? Het is de klacht van Jahwe, het lied van de wijngaard, die niet droeg (Jes. 5). Neen, zó krijt geen slavenziel. Dit is de Kóningsmens. Een koning is in de theocratie een Herder. Maar de Herder is ook Koning, en Ambassadeur van God, die aller Koning is. Welnu, de Herder is gramstorig. De schapen volgen niet, de onderherders drijven niet, de herdershonden bassen niet. Én over een korte tijd moet Hij van de aarde weg. Dan moeten zij het tot op de laatste werelddag altoos stellen buiten zijn zichtbare tegenwoordigheid. Binnenkort is 't Pinksterfeest. Wat moet van 't werk, het wéreld-missie-werk terecht komen, als het zó blijft? Hij vertoornt zich zéér: nu scheurt uit zijn binnenste een gebed, een kreet, zich los: Veni, Creator, Spiritus. Als Gij niet schéppend komt, o Geest van God, dan zal van de oecumenische kerkvergadering evenmin iets terecht komen als van Israëls restauratie. O machtig woord! Men heeft van Gods verdraagzaamheid (‘anochê’) gezegd: dat is nu témpering-van-Toorn, gemenegrátie, zachte-vriendelijkheid, indulgentie. Maar hier is 't woord | |
[pagina 213]
| |
van Christus' ‘anochê’ gesproken in opbruisende toorn. Dat klinkt wel ànders, dunkt u niet? Zó heeft ook Mozes eens getoornd tegen Israël, dat volk, waaraan niet alleen hij, maar ook God zelf ‘veertig jaren verdriet gehad heeft’. Ja, trek gerust die parallel: ook Mozes heette ‘middelaar’. Maar zie dan óók 't verschil. Als Mozes grimmig is, gooit hij de wetstafelen, pas op de berg van God verkregen, stuk. Als Christus van de berg komt, waar juist die Mozes Hem de wetstafelen zo pas heeft voorgelezen, dan houdt Hij ze stijf in de handen. Hij draagt ze op en in het hart. Hij is zeer grimmig, - nu gaat Hij die grimmigheid, die Hij met de Rechter hierboven deelt, als Borg verzoenen, door voor dit vreemde volk te sterven.
Wie zó gaat sterven, die bewijst voor alle eeuwen, dat zijn dood geen zacht verglijden is in het donker, als van één, die niet weet of niet meer weten wil, wat leven is, doch de sterke daad van hem, die zich strekte naar het licht - en die tóen zeide: Hier zijn mijn handen: bind ze! Hier zijn mijn ogen, die het licht nog zoeken: graaf ze uit! Voer mij maar in de nacht. Waar is mijn volk? Ik kom, o God, ik kom! om steeds Uw wil te doen! Het heilig offer, dat hier zich geeft tot de dood, is alzo levend en krachtig. Wat oud is en verouderd en nabij de verdwijning, dat kan niet meer ten offer zijn. Geofferd leven, dat moet jong zijn, en sterk, want offeren, dat is: geven hetgeen kostbaar is; doden, wat uit zichzelf niet sterven zou. Hoe lang nog? Dit hart is jong en deze wil nog sterk. Nu verbreke God dat hart en Hij knechte die wil. Want alleen de smártelijke offergang werkt leven in verzoening. Alleen wie grimmig wezen kan, kan ècht vergeven. Niéts vergeten, en dàn pas ‘àlles vergeven’. Echt ver-ge-ven. |
|