Licht in den rook
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 187]
| |
XIX. Tweede parool
| |
[pagina 188]
| |
wijls heel parmantig wil laten afhangen van ieders individuele ‘geest’.
Weten wij die dingen? Ja, wij weten ze zeer wel; en toch, wij doen daarnaar niet. Wij schenken aan dat éne ogenblik van Gods uur, waarop de klok slaat, en aan dat éne punt van onze weg, waar een mijlpaal staat, onze bijzondere aandacht; en we ontlenen onze vreugde eraan, of wel: de smart, van onze zelfbezinning en zelfherkenning. Maar als wij dan daarná aan de vòlgende ogenblikken niet geven àl onze aandacht; en indien wij dan de afstand tussen de ene en de andere mijlpaal afleggen zonder welbewust geóefende gedachten, dan hebben wij vergeten, dat iedere seconde een zelfde heilshistorische gewichtigheid en actualiteits-betekenis heeft, ook die dus, waarop de klok voor òns niet hoorbaar slaat; en dat zo ook ieder punt van de weg (van Gods kant gezien) gelijke geschiktheid heeft, om ons te brengen naar ons doel; ook zùlk een punt van de weg, waarop geen wit geverfde, duidelijk zich aftekenende mijlpaal te bekennen valt: niéts daarvan. Dan overvalt ons de verzoeking; de ergste verzoeking is die, waarbij geen trom geroerd wordt, en niets ons ook maar in-gefluisterd wordt. Is er het uur der tastbare ellende, der smartelijke beproeving, en staat onze voet op de weg van smarten, dan willen wij tot het uur wel zeggen: vlied haastig heen; en de weg wilden wij, indien wij konden, wàt graag verkorten. Doch is op onze wegen ‘het licht der vreugde gezaaid’, en wordt op ons pad het licht van boven uitgegoten, dan zouden wij de uren wel willen rèkken en het ogenblik wel willen verschuiven, dat toch naar Gods wil het feest be-eindigt en de harde arbeid doet beginnen te rechter tijd. En dat zou onze zònde zijn; ja, dat is reeds onze overtreding tegen die wet van Gods Koninkrijk, waarnaar wel àlle ding haast heeft (wijl het jaagt naar de nieuwe toekomst), doch géén ding óverhaasting duldt, (omdat hetgeen heden is, niet moet | |
[pagina 189]
| |
worden verbróken, doch vervuld, gerijpt naar eigen levenswet, voldragen vrucht moet wezen).
Oók aan de Christus Gods is de vraag voorgelegd, in verzoeking en in beproeving, of Hij wilde getrouw zijn, niet alleen in het kiezen, maar ook in het vol-dragen van de uren, de tijden Gods. Als Hem bij de doop die eerste ‘stem-van-boven’ met hoorbare klanken het reeds aangevangen uur ook heeft geslágen, dan mag Hij tot dat ogenblik van stille overgave in gebed niet zeggen: o, toef gij nog, gij zijt zo schoon. Het onmiddellijk volgende moment immers is in de persing van zijn dagen niet minder gewichtig dan dit geladen ogenblik. Hem drijft dan met gezàg de Geest; de ‘drift’ van binnen is getempereerd door de ‘drijving’ van de Geest; àl zijn opstándingen zijn óók opwèkkingen; zijn kòmst is altijd zending; zijn váren een getròkken-zijn. Er is nu letterlijk altijd haast, ook als Gods langzame en lang-gerekte uren verglijden. Trouwens, wat betekent het bijbelse woord ‘ure’? Een ‘ure’ is geen kwestie van horloge, chronometer, zóveel minuten, zóveel seconden, altoos precies gelijk. De Jood telt de uren naar de op elke dag weer andere, steeds variërende lengte van de lichtperiode; het woord ‘ure’ kan evengoed een dubbel uur, als een half, of heel uur wezenGa naar voetnoot1). ‘Ure’ is in de Bijbel, voor de Israëliet, eerder een lyrisch, of episch, dan een chrono-lógisch bepaald begrip; zeg maar: zo iets als een voorstelling. Wij denken: een uur is het meest ‘objectieve’. Een Israëliet-in-wie-geen-bedrog is, antwoordt: ‘uur’, dat is ‘subjectief’. Maar, - het mag niet subjectivistisch zijn: want de uren zijn tijdseenheden, en tijdseenheden zijn werks-eenheden. En het werk, dat is van en voor God. Nu, de enige, die altijd als Israëliet-zonder-bedrog, en als ge- | |
[pagina 190]
| |
boren hermeneut der Schriften, ook in het bijbels-verstaan van het begrip ‘Gods uur’, Gods ‘uren’, Gods ‘dag-waarin-menwerken-kan’, Gods ‘tijd’ en ‘tijden’, heeft geleefd, is Jezus Christus. Hij weet dat: het uur verging, het uur is aanwezig; Gods tijd gaat dóór, want Hij gaat verder. Mijn Vader werkt altijd, en Ik werk ook. Hij dacht zo óók, toen Hij gedoopt was, en toen die ‘eerste stem’ geklonken had: het uur is voorbij, en terstond is er het andere, terstond dreef Hem de Geest in de woestijn. Straks, als er de verzoeking is in de woestijn, komt tot Hem de Satan om Hem te vragen, of Hij zijn lijden niet wat in wil krimpen, en van zijn klok niet de wijzers zou willen vooruitschuiven (Mt. 43, 9). Het ‘uren’-probleemGa naar voetnoot1). Toen weigerde de Christus; Hij heeft zijn uren, de-uren-van-Vader, vol-eind, klaar en bewust. Wist gij niet, dat Ik moet werken in de uren mijns Vaders? Doch zie, later, op de berg-der-verheerlijking, der metamorfose, komt tot Hem, beproevend, en ook weer verzoekend, die andere vraag: of Hij nu niet de uren wil rèkken; of Hij de harde slag van de donkere ure van vloek en smart, zo Hij die kiest en kiezen blijft, niet wat verschuiven wil. Die vraag komt tot Hem niet zozeer in het verschijnen van de gezanten van het hemelse hof, Mozes en Elia, als wel naar aanleiding daarvan, in een dwaze vraag van Simon Petrus, die ‘niet wist, wat hij zei’. O ja, Hij kiést wel de weg der smarten, en Hij néémt zijn uitgang wel te Jeruzalem; en opstijgen zal Hij zeker niét, zonder eerst neer te dalen, ook ter helle toe. Maar dacht gij, dat dat alles zonder pijn was? Voor Hem, die even in het licht baadde, dat Hij gezien had, bij de Vader (Joh. 3)? En die toen, staande in dat licht, moest kiezen, welbewust, en ipsis verbis, voor de helse, de buitenste duisternis? O God, is uitstel ook al zonde? Hebt Gij dan altijd haast? Mag Jozua, de strijder, in vlammende ijver tot de zon zeggen, dat ze stil moet staanGa naar voetnoot2), en mag de meerdere Jozua, de van de strijd vermoeide, | |
[pagina 191]
| |
niet op dit uur van vrede zeggen: zon, sta stil, en gij maan? Is pauze nemen overtréding? Is daar dan altijd de lex dura, de hàrde wet van Saul, de hittige vervolger, en van de Meerderevan-Saul, dat niemand stil mag staan ter verpozing, zelfs niet de zoon des koningsGa naar voetnoot1)?
Hoor, daar spreekt een stem. Het is de stem van Petrus. ‘Meester, wat treft dat, dat wij hier zijn’! Laat ons u helpen, dit mooie ogenblik vast te houden. Laat ons deze schoonheid fixeren. Drama's gaan door; maar een vertraagde film is soms toch ook zo mooi. En een close up. Laat ons hier blijven en de wereld vergeten, en de smart vergeten, en blijven baden in licht en in hemelglans! Meester, een zonnebad - de hemel zelf schiet super-stralen. Laat ons tenten maken, en in die geïmproviseerde hutten dit schone moment vasthouden en de jammerdalen vergeten voor deze lichtende toppen! Moment-opname. De dag verlengen. De nacht verkorten. Een solistitiumGa naar voetnoot2) in principe. Beproeving! Verzoeking! En die beide voor Christus.
Maar o, indien hier Christus die éne werk-dag van God, die éne lichtperiode in een privatissimum met enkele ‘initiaten’ nu wil rèkken, en het uur, dat God Hem stelt, als zodanig weigert te begroeten te rechter tijd! Zwaarder dan ze ooit een mens gewogen heeft, zal Hèm die zonde zijn gerekend. Eens is er een man geweest, die in een drama tot de Satan zeide: Zoo 'k immer tot één uur mocht zeggen:
‘Gij zijt zoo schoon, waarom zoo kort?’
Dan moogt ge mij aan banden leggen,
Dan worde ik in 't verderf gestortGa naar voetnoot3).
| |
[pagina 192]
| |
Die man heeft dan de weddenschap - want dat was het - nog verloren. Maar in de meest volstrekte zin drukt op de Christus Gods in woord en daad zùlke gebondenheid; van ‘wedden’ is Hij trouwens altijd ver. En van de eros ook. Zou Hij met loslating van zijn róepings-besef de schone ure òm haar schoonheid willen bestendigen en verlengen, het ware voor hem eenzelfde zonde, als wanneer Hij in de wildernis aan de aandrang van Satan had toegegeven, toen deze Hem influisterde, wat Hij reeds wist: dat voor wie op God wàchten, ‘lang zijn de dagen, en de uren der nachten’; en, waren ze niet te bekorten, die veertig hongerdagen, die veertig nachten van vereenzaming? In beide gevallen zou dàt de éne zonde geweest zijn tegen de persing Gods, die de historie wil voleindigen en mèt haar zijn Zoon, op het door Hem gekozen uur, niet eerder, maar ook niet later.
Zie nu het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. Christus hééft de eerbied, die Hem past, voor de tijden Gods. Dus komt weer een ‘stem’ van de hemel, om Hem te déchargeren voor het tot-nu-toe gevoerde messiaanse beleid, en om zijn discipelen te onderwijzen? Ja zeker, - die ‘stem’ komt décharge verlenen voor wat betreft zijn tot op heden volbrachte werk. Hij heeft tot nu toe altijd goed gekozen. Hij heeft ook zoëven onder de moeilijkste omstandigheden, immers onder een baldakijn van licht, vóór de borgtochtelijke duisternis gekozen. Dat wordt Hem nu ook duidelijk gezegd; die ‘stem’ komt Hem in zóver openlijk - want er zijn getuigen bij - rechtvaardigen. Hem is gewezen de weg der smarten, die loopt door Jeruzalem, naar buiten toe, tot ‘buiten de poort’, naar het verdoemde erf. En in dit hoog moment, nu al dat licht en deze hemelglans Christus' zuiver-menselijke ziel volheerlijk toespreekt, strekt Hij geen ogenblik de hand uit, naar het thans voor Hem als aan te spreken Borg nog ontoegankelijke licht, van waar hij toch gekomen is. Neen, op deze voor een korte, Hem éven omsluitende, licht-effusie uitgekozen metamorfoseberg blijft Hij niet staan in zelfbewondering en | |
[pagina 193]
| |
zelfverheerlijking. O zeker, al wat in Hem is, het haakt naar hemei en naar God, naar leven en naar licht, het zou - ware er geen innerlijke weerstand - Hem willen persen tot het woord (van Faust): Dit oogenblik zou 'k willen vragen:
O toef gij nog, gij zijt zoo schoon!
Zijn zuivere mens-wezen bloeit immers op, zo vaak de hemel opengaat? Al wat in hem aan waarachtig-menselijk verlangen aanwezig is, het zou wel willen roepen: geen tabernákelen slechts, Petrus,...geen ‘tabernakelen’, die men vluchtig breken kan, doch nog veel meer dan zulke lichte tentjes, als voor 'n loofhuttenfeest; neen, zet een vaste wóning hier, een gebouw, dat fundamenten heeft; geen tabernakel doch een gebóuw, Simon Petrus! Een wóning voor het licht, en voor de Zoon-des-lichts: voor Hem, die God-uit-God heet, Licht-uit-Licht. Doch, zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. Christus heeft dit niet gezegd. Zijn àmbt beheerst de streving, en de trekking van zijn natuurlijke existentie. Ook qualiteiten staan in dienst. En dienst is bij Hem Middelaarsdienst. Hij is gekomen tot ‘het zijne’, en heeft de kruisweg niet veracht: die wachtte Hem òm der wille van ‘de zijnen’. Hij is getrouw tot in de dood. Getrouw is Hij in het kiezen van de uren; Gods eerste ‘stem’ heeft Hem dàt reeds lofprijzend gezegd. Maar niet minder is Hij getrouw in het bewaren van de goede keuze: en dàt verzekert Hem die tweede ‘stem’. Hij heeft de ingang gewild, en in de doorgang aarzelt Hij niet. Deze is Gods geliefde Zoon, in welke Gods welbehagen is.
En wat die discipelen aangaat, die op dat bergplateau zijn toegelaten geweest, en wat òns aangaat, òns, die ‘door hùn woord in Hèm geloven moeten’ (Joh. 17), wel, ook voor hèn gelijk voor ons heeft die tweede ‘stem’, dat slagwoord-voor-altoos, een imperatief mandaat. Toen de eerste maal, bij de Jordaan, de hemel aan Christus | |
[pagina 194]
| |
Jezus getuigenis gaf, was er een brede schare, die 't téken zàg, en die 't paróól kon hóren. Maar op dat bergplateau zijn de toeschouwers-en-hoorders slechts drie in getal, Petrus, Jacobus, JohannesGa naar voetnoot1), en niet verder dan tot die enkele oren laat God op deze bergtop de bath-qól komen. Is er daar aan de voet van de berg ook maar iemand, die het hoort? Immers neen; dáár is de ellende van een gebonden ongelukkige en van discipelen, die hem niet ontbinden kunnen (Mt. 1714-17). Voor drie mensen, welgeteld, verricht God de emissie van een bath-qól. En dat is opvallend. Waarom schalt deze bath-qól niet op het tempelplein, de Grote Markt? Waarom versterft dit geluid in een nacht, binnen een paar bergwanden? Is het soms vanwege de intrinsieke waarde van die drie aanwezigen? Welneen, - die Simon Petrus dáást, juist hier. Is het, om enkele ‘ingewijden’ te creëren, als in een mysteriespel van religieuze wijding, om deze drie ‘te wijden’ boven de twaalf, en de twaalf boven de massa der leerlingen, en de massa der leerlingen te plaatsen tegenover het gros des volks? Ook deze vraag is dwaas: het zou er heel raar hebben uitgezien voor de kerk, als déze drie nu op de ladder der mysteriën-hiërarchie geklommen waren tot de hoogste sport. Ze slapen! En als ze de ogen uitwrijven, stamelen ze wat onzin. Bovendien heeft niemand hun iets gezegd, geen les van initiaten wijsheid is hun gelezen. Vraag maar niet meer. Die drie zijn toegelaten als getuigen. De anderen, die beneden hadden moeten blijven, hadden op hùn manier werk voor de regelmatige Woord-dienst; want die moest doorgaan; er was b.v. een vader-met-een-zoon, en beiden waren stakkers, en er waren omstanders, en allen moesten het Grote Licht leren zien. Maar die drie moesten mee naar boven, om het thema aan te horen, dat in alle Woord-dienst immer alles beheersen moet: het thema van Christus, die zeer bepaald moet sterven. Sterven in Jeruzalem. En als diezelfde Petrus, die nú maar wat onzin spreekt, naar | |
[pagina 195]
| |
het hem voor de mond komt, stràks aan dit uur terugdenkt, dan weet hij heel precies, in welke qualiteit hij daar mocht wezen: hij was er als getuige, als geroepen apostel, hij was er om nieuwe stof op te doen voor de aanstaande Pinksterpreek, voor de dienst des Woords, dat wéreld-werk, teneinde zo ons allen te bereiken (2 Pt. 115-19). ‘Ons allen’: hij denkt er over na, zegt hij, hoe hij kan zorgen, dat die boodschap, die hij op de berg mocht horen, ook na zijn dood zal blijven opgenomen in de prediking van 't evangelie (vs 15). Het teken op de berg was: licht, in een duistere plaats (want het was nacht, toen dat licht en die bathqól werden uitgezonden van de hemel). Welnu, door het Woord, zegt Petrus, wordt elke lezer van zijn brief, die in het Woord gelooft, ook al van gedaante veranderd: zó'n lezer ziet dan een licht schijnen in een duistere plaats, en een morgenster gaat op in zijn hart: het daglicht breekt door (vs 19). Zo is ook dit parool, die ‘tweede stem’, al weer gebleken, dienstbaar te zijn aan de continue uitzending van het Woord van God in deze wereld. Dat wisten we al, sedert die eerste stem geschied is. Maar het nieuwe element, dat er heden bijkomt, dat is dit: dat de gedoopte Christus stèrven moet, en dat wel in Jeruzalem, de stad, die wachtte op een bath-qól, en die er ook binnenkort één zou krijgen - ze kwàm, op 't Pinksterfeest - maar die, ondanks al die geleerde boeken en tractaten over de bath-qól, noch een los parool, noch 't vaste Woord van God kon kènnen, of verstaan. Drie getuigen waren erbij, toen God kwam zeggen, dat de Heer der stad Jeruzalem als gevloekte zou moeten sterven buiten haar poort. Straks komt de bath-qól van Pinkster met tongen van vuur zeer duidelijk naar hèn wijzen als naar de nieuwe dragers van het oude ambt, de nieuwe bouwers aan de oude tempel, het nieuwe consistorie van de oude kerk, het vernieuwde Israël. Dan wéten ze, wat ze te preken hebben. De bath-qól voor deze drie is voorbereiding voor die andere bath-qól op Pinksterfeest. Die was voor duizenden. Voor de wereld. Ookvoor ons. Alle parool wijst naar het Woord, en naar zijn steeds meer verdiepte en geconcretiseerde inhoud. We leren weer diezelfde les. | |
[pagina 196]
| |
Simon Petrus wilde destijds in Caesarea Philippi zijn Meester het ingaan in de donkerheid ontzeggenGa naar voetnoot1); en déze keer wou hij met licht diens kleed, en met vrolijkheid diens pad langer tooien dan God het deed. Maar hij slaagde daar niet in: de Meester òp te houden. Omgekeerd: uit zo'n dwaas maakte de Meester een apostel en getuige.
En gij, die deze dingen leest, herinner u, dat op de weg, die Gods Zoon afliep tot uw verlossing, de mènsen het waren, die Hem, terwijl Hij van Godswege de strijd voor hun vrede voerde, poogden tegen te houden. Gij zult met schaamte dan belijden, dat in het werk der verlossing alles van u dwaasheid en leugen was. En dat de getuigen toch maar bitter nodig waren voor de stichting van de kerk. Met vreugde zult ge dan de stem vernemen, die tot u zegt: hoort Hem: want niet het zien naar zijn licht, maar het horen naar de noodzakelijkheid van zijn dònkere hellegang, dat brengt u tot het verstaan van de ‘ure Gods’, de ‘kairos’ van de Vader.
Zoals op het doek de schilder de donkere partijen aanbrengt, opdat daartegen het licht te sterker uitkomen zou, zó liet ons hier het Evangelie het donker (dwaze Simons, onwijze mensen) zien, opdat het licht (Gods Zoon) te heerlijker zou schitteren. Het donker van Petrus: laat ons hier particuliere feesttentjes maken! Haast u maar niet! Stijg op tot glorie, en neem het licht, en bekommer u niet om de stakkers hier beneden in dat dal. Maar nú het licht van Christus, van het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt: zie, Hij gáát toch op tot Gods altaren, tot de God onzer verheuging; en zal zichzelf in onze plaats ten offer daarop leggen. Dat is de evangelische schilderij. En van boven klinkt dan dat parool. Want bij alle teken komt ‘een’ woord. En bij ‘een’ woord ‘het’ Woord. Het schema van de openbaringsgang blijft vast. |
|