Licht in den rook
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 157]
| |
XVI. Duivelendans en engelenzangEn de duivelen zullen daar huppelen. En van stonde aan was er met de engel een menigte des hemelsen heirlegers. KENT gij het niet, het lied der puinen en des doods? Eens is het gezongen door een mens, die gezien heeft, dat ‘daar vaart, langs heel de wereld, een woeste doodsorkaan: de scheppingen der mensen verrijzen en vergaan’. Hij heeft gezien, dat de bouwvallen van grootse wereldscheppingen, naarmate ze onder de rukwinden van eeuwen zonder tal verbrokkeld en vernietigd werden, stuk voor stuk de gangen zijn gaan markeren van de dood. En ‘wat ook moge sterven, de puinen sterven niet’. Hun taal is de taal der verdelging; hun spraak is die van de dood. ‘O dood’, zo heet het, ‘o dood’... ‘Gij strooit door heel de wereld
de sporen van uw kracht;
de zwarte, sombre puinen
verkondigen uw macht.
Langs 't oude wereldkerkhof
vertoont ge u overal,
de knekels en de schedels
van eeuwen zonder tal,
gebleekt door storm en vlagen,
geroost door zonnegloor...
Der menschheid scharen spoeden
zich onverschillig door.’Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 158]
| |
Och ja, dat is toch wel kort en goed gezegd, waar het op neerkomt. ‘Der menschheid scharen spoeden zich onverschillig door’. Voor puinen, voor bouwvallen, voor de ruïne, voor het verbleekte, verflenste, grauw-gedoken, ‘dode’ leven hebben de scharen der mensen niets over dan onverschilligheid. En de enkellingen onder hen eigenlijk ook niet veel meer.
Niet alzo de duivelen. Waar het leven is, daar communiceren zij hun dood; maar waar de dood is, daar communiceren zij, als doden, met zichzelf. Duivelen houden van dood: niemand heeft ooit zijn eigen natuur gehaat, tenzij dan de verloste drager ener verdorven natuur. De duivelen van de Bijbel zijn dan ook van ander slag dan de Mefisto-figuur van Goethe in de Faust. Want Mefisto verklaart, dat hij voor lijken niet thuis is; dat de eentonigheid van de dood hem niet interesseert. Hij ziet het liefst bloeiende, lachende jeugd, een blozend gelaat, een bonzend hart en krachtig bloed; die hele Mefisto is een creatie van de romantiek, die tussen ja- en neen-pool geen laatste scheiding ziet, doch een diepere eenheid, en dus de dood tot keerzij van het leven maakt. Doch in de Bijbel is niet het zichzelf uit doodskramp losworstelende leven, doch alleen de dood-in-zijn-vervùlling de wens van het satanische hart. ‘Satanisch’ is principieel verschillend van ‘mefistofelisch’. Volgens de Bijbel is zonde tegenstand, oppositie, opstand (s-t-n) tegen God, de God-des-lévens. Zonde is dus dood. En dáárom is de zonde-lust van de Satan voor profetisch gezicht niet anders dan in de omlijsting en in het geleide van de dood te zien.
Zo ziet het ook, Jesaja, de profeet. Aan deze werkelijkheid tracht riij, de ziener, wiens oog door de zienlijke tot de ongeziene wereld dooidringt, uitdrukking te geven door zijn meer-dan-dichterlijke schildering van wat nog minder (of eigenlijk veel meer) is dan een ‘stilleven’; zijn tekening van de stille, stomme, | |
[pagina 159]
| |
starre, stijve, strakke dood van ver-storven bouwvallen. Deze profeet is geroepen om Gods oordelen te verkondigen. En dat is niet een taak voor iedereen. Vele mensen toch bezien de ondergang der dingen van ‘de buitenkant’; en dat is zwaar; doch Jesaja moet, nóg zwaarder (het is ‘een làst’), de ondergang van wereldmachten, van Edoms vestingen en van Babels schone stede, tekenen naar de diepgang der profetie, die het verband ons laat zien tussen zienlijke en onzienlijke dingen. Verhalen over dode steden houden meestal op, als ze toegekomen zijn aan de wegstervende weeklachten van mensen; aan spoken komen ze niet toe, tenzij ze hun naam van betrouwbaar ‘verhaal’ verspelen willen. Jesaja evenwel gaat verder dan tot het thema van ondergegane mensen; hij spreekt ons van weeklagende geesten, noemt ze met namen, die anderen voor ‘spoken‘ reserveren, en wil toch zijn pretentie van betrouwbaarheid in de situatietekening geen ogenblik verliezen. Meestentijds is een verhaal van de ondergang van steden en burchten geëindigd met een tekening van de rondedans der triumferende overweldigers, der mensen dus. Maar Jesaja voegt achter dit slot-hoofdstuk nog zijn epiloog; hij laat u zien, hoe, als de dansende mensen heengaan, de duivelen zich reien in rappe ruchtloze dans. Zo neemt hij u bij de hand, en fluistert u wat in van de griezeligheid der puinen in stille nacht; en hij gewaagt van LilithGa naar voetnoot1), het wonderwezen, bij velenGa naar voetnoot2) te boek staand als: een nachtspook; een helleproduct in de volksmond. Ook noemt hij de seïrimGa naar voetnoot3), uit de volkstaal bekend; de volksverbeelding schildert ze af als satyr-achtige demonen met boksgestalte, dansend waar de dood is. Natuurlijk is Jesaja vreemd aan dat bijgeloof; nachtspoken en | |
[pagina 160]
| |
satyrs-met-bokspoten zijn geen beelden, die een profeten-geest kunnen boeien. Maar toch neemt deze man Gods de woorden van dat volksgeloof over, om in de taal der gewone mensen, en toch ook weer niet zonder hoogdichterlijk-profetisch uitbeeldingsvermogen, te zeggen, wat hij te zeggen heeft: dat n.l. de machten der duisternis, dat de grauwe demonen der hel, zich ‘naar hun aard’ verblijden zullen, zo dikwijls wat schoon was in de wereld ondergaat. Er komt na de dodendans in Edom een duivelendans (Jes. 3414). De duivelen ontmoeten elkaar op de puinen van Edoms glorie. En komt eens Babels val, dan zullen vooral zijn verweerde muren en zijn stinkende plassen de demonen zien huppelen, zien springen en dansen (Jes. 13). Duivelendans! Ontdaan immers van alle poëtische kleuren, wil dit woord van Jesaja niet anders verkondigen, dan dat de duivel en zijn engelen, de ‘menigte van het helse heirleger’Ga naar voetnoot1), zich verblijden en, ‘de ure’ vierende en ‘de macht’ ‘der duisternis’, dansen overal, waar de scheppingen der mensen vergaan. Want is niet alle ondergang en ruïneuze katastrofe een exponent van het allereerste en oorsprong-gevende verderf, teken tevens van de verstoringsmacht, die in de wereld als een ‘vreemde’ macht is ingedrongen door middel van de zonde (Rom. 512)? Obstakel, naar het schijnt, voor de executie van Gods de ganse kosmos aangrijpende vernieuwings-decreten? Geen dolle vreugde om de verwoesting van een ondersteld gemene-gratie-domein (in Edom, Babel) drijft ze tot hun dolle dans, doch het aan alle daemonen eigene redeloze behagen in een vers gewonnen reservaat des doods. Geen residu van een gracieus paradijsverleden, doch de prolepsis van de komende infernale destructie is het, wat hun duistere instincten drijft tot de formatie van een blijde rei van helle-pleizier. Jesaja's woorden zijn dan ook een profetische indicatie van wat eens onverbiddelijk zich afspelen zal; overal, en heus niet slechts in Edom en Babel; overal, waar de geculmineerde en | |
[pagina 161]
| |
geconcentreerde zondemacht zich als gebiedster opgeworpen zal hebben over haar aan de God-Vader als Auteur van paradisale vrede ontstolen sectoren van de kreits der wereld, die toch van huis uit de Zijne is. Jesaja weet, en dreigt, dat over àl zulke aan God betwiste gebieden, waarin Gods burgers geen toegang meer krijgen kunnen, eenmaal de doodsorkaan in onbedwongen stormen stuiven zal. Overal, waar de eenmaal ‘ingedrongen’ dood ook verder (naar Rom. 512) in de wereld dóór-trekt, dóór-gaat, niet gestuit, daar wordt elk visioen van een nieuwe, lachende aarde ontmaskerd als bedriegelijke wens-droom. Duivelendans! De eeuwige dood tegemoet.
Doch Jesaja's epiloog in het boek der oorlogen van Satan is nòg geïnspireerd op de proloog in het evangelie van de vrede Gods. Tegenover dansende duivelen staan zingende engelen: die zongen vanouds niet de dood tegemoet, doch als morgen-sterren (Job 387) het rijzende licht tegemoet. Babels ondergang vindt zijn tegenbeeld in Bethlehems opgang. Want zodra in Bethlehem, ruïne van de dode, lang vergeten David, ook maar één woord klinkt, dat boodschap is van blijdschap, van leven en van opgang, ja, van eeuwige jeugd, is er terstond een menigte van het hemelse heirlegerGa naar voetnoot1). Onmiddellijk schikken zich engelen ten dans: en hoor...ze zingen, wonderbaar. Engelenzang! O, de diepten der Schrift!
Duivelendans tegenover Engelenzang!
Dat is de eerste tegenstelling.
En de tweede, daarmee samenvallende, is:
Babel tegenover Bethlehem!
Mede dààrom gelden alle eeuwen door de bouwvallen juist van | |
[pagina 162]
| |
Babel als de verschrikkelijkste onder de sprekende monumenten van de lugubere dood, wijl in Babel het menselijke kunnen zo hoge vlucht eens nam. Babel is in de Bijbel meer dan een geografisch aanwijsbare, politieke of cultuurhistorische grootheid: die naam is in het bijbels woordenboek meer dan de saamvatting ener pseudo-religie in grote stijl; Babel geldt er steevast als prototype van de antichristelijke wereldstaat, en als protest tegen de traditie, die bloei en behoudenis van het wereldleven bindt aan de originerende schikkingen Gods in het oude paradijs, welke constitutief blijven ook voor het nieuwe, dat in wording is. In de Bijbel is ‘Babel’ een brutale weg-versperring, een barrikáde, opgeworpen op het verbindingspad tussen twee paradijzen. Daarom krijgt in de Schrift de naam Babel nog een àndere betekenis: niet alleen naar de éindtijd wijst Babel heen, maar ook naar het eerste begin wijst Babel terug. Babel is gelegen aan ‘grote wateren’, en deze stuwen zich door vlakten, waarin thans verlaten beddingen in de uchtendstond der wereld door Gods frisse scheppersgeweld zijn uitgehold geweest voor de nu verdroogde stromen van het oude paradijs. Gods voeten hebben daar het pad-van-vrede met de eerste mensen betreden; maar nu is dit alles weg; ‘zijn voetstappen werden onbekend’. Tot in het laatste bijbelboek toe, geldt ‘Babel’ als het schrikbeeld der kerk; de Bijbel tekent zijn eigen wereldkaart; ze heeft met die van ònze Chartografische Dienst wel niets te maken, maar tekent toch vlak bij de plaats, waar ‘Babel’ staat aangegeven ook een oude rivier: de Eufraat. De oude slang, de oude Eufraat, het oude Babylon. Waar het ligt? Overal, waar de zondewil in cultuur komt. Waar Babel pronkt, daar wordt van het verloren paradijs de gedachtenis opzettelijk uitgewist; als die pronk is weggevaagd, en ook Babels eigen naam vergaan is, dan dansen de demonen; ‘het stipendium der zonde is de dood’: ziedaar de cánon, waarop de dans geïnspireerd is (Rom. 623). Doch in Bethlehem is een àndere cánon aangeheven: ‘maar de genadegift van God is het eeuwige leven door Jezus Christus, onze Here’. Dáárom tenslotte is Bethlehem Babylons tegenvoeter. | |
[pagina 163]
| |
In Bethlehem immers slaat wel het goddelijk alvermogen het menselijk kunnen neer in zijn hoogmoedsprestaties, doch het brengt het daarna opnieuw in beweging, nu als stuwende kracht naar de hemel toe. Bethlehems donkere stalhoeken dragen de ‘reuk-van-leven ten leven’. Bij Bethlehem begint het herwonnen paradijs. En gelijk de ‘nacht-geesten’ (Jes. 34) de dood begroeten, zo verwelkomen de ‘morgensterren’ (Job 387) de dageraad, de ‘Opgang uit de hoogte’. Hun rei is nu meteen gevormd: Gode heerlijkheid in de hoogste hemelen en op aarde vrede onder de mensen des welbehagens. -
En nu... Daar is een stem der hel, èn een stem van de hemel. Nog een derde is er: de stem van de mensen; de stem van u en mij. Wat zal onze stem tot deze dingen spreken? Let op de tijden van de duivelendans en word wijs. Want tweemalen hebben in Jesaja's profetisch gezicht de duivelen gedanst. In Jes. 3414 immers wordt die demonendans gezien als de finale van Edoms ondergang. Al is nu Edoms vernietiging te dateren na Jeruzalems val onder babylonische druk, toen ook Edom bij dat ongeluk stond te grijnzen, ja collaboreerde met de heiden tegen het broedervolk (Ps. 1377; Klaagl. 421, 22; Ezech. 2512-14), toch wordt door de profetie wel zeer duidelijk óók Edoms val gezien als een phase in de ontwikkelingsgeschiedenis van het babylonische wereldrijk; ook Edom was door Jeremia gewaarschuwd tegen de babylonische usurpator (Jer. 273, 6; vgl. 497-22). Evengoed als Jácobs knechting onder de Babylonische tyran, is ook die van Edom (die op geen herstel te hopen had, Mal. 11, 2) aan te merken als moment in Babels ópgang. Dán. dus dansen voor de eerste keer de demonen: de ‘centrale-van-de-zonde’ wordt gebouwd; en zonde betekent dood: de reien Israëls, de liederen van Mozes-en-het-Lam verstommen. Maar in Jes. 1322 is de duivelendans een viering van Babels ondergang: de bezoldiging der zonde is ook voor haar zelf de | |
[pagina 164]
| |
dood. Dat is de tweede maal, dat die demonen huppelen. Als Babel ópgaat, dansen de hellegasten om de ‘ten-onderhouding’ van het licht der genade; en de méns-van-Babel danst met hen mee. Maar als straks dat zelfde Babel óndergaat, dan blijkt Babels verderf niet minder dan zijn òpkomst een occasie van helse vreugd; ook nú nog is hun rei ongebroken. In de grijnslach der hel wordt ook wat Babel bóuwde, als ijdel spel belachen. De hel houdt zich dan ook niet op met zo iets als gemene-gratie-theoremen; er is geen sprake van, dat de demonen in Babels opkomst een positieve tégen-instantie, een remmende of weerhoudende factor, of tegenwicht zouden zien tegen de op zijn verderf, zijn ondergang áán werkende krachten. Oók die ‘opkomst’ is vanwege de daarin zich inzettende vijandschap tegen het messiaanse rijk, en vanwege Babels immer kwade keus en anti-messiaanse tendenz voor het besef der hel zónde, en deswege een begin der uitkering van het zonde-stipendium; dit stipendium nu heeft zijn vaste plaats op de wereldmarkt, en in de geschiedenis van haar corruptie en bankroet.
Hoor dan, ‘babylonische’ mens (want Babel is in de Apocalyps een steeds meer actuele figuur), hoor dan de stem van Jesaja. Mèt u dansen de demonen, wanneer de ondergang zich voltrekt van wat in Jerúzalem, in de centrale van de openbaring Gods, u tegenstaat; doch zónder u doen ze het evenzeer, als Bábel verzinkt met zijn verflenste schoonheid. Ze dansen met u op de graven van de slachtoffers van het christelijk martyrium; maar straks dansen ze óók op het graf van wie met hen de bloedgetuigen der kerk tot over het graf hebben vervolgd met spot en hoon. In de strijd tussen Babel en Jeruzalem, tussen antimessiaanse en messiaanse congregatie, geldt de onverbiddelijke wet, dat wie met Satan lacht, straks zonder Satan weent. Waar duivelen dansen, daar tuimelen altijd mensen.
Doch de engelenzang ‘spreekt betere dingen’. Hij vertolkt het leven. De engelen zingen, omdat ‘het leven is geopenbaard’. Ze zingen zelfs, indien van tussen Babels ruïnes uit de mond | |
[pagina 165]
| |
van een vereenzaamde een stem van gebed opklinkt. De engelenzang is universele levens en eenheidsprofetie; hij omspant in één poëtisch parallelisme de hoogten der hemelen en de breedten der aarde: glorie en vrede. Kom dus tot het licht van Bethlehem. Hoor de engelenzang. En - zing mee! Want let op dat contrast: de duivelen dansen in hun begin mèt, doch in hun einde zónder de mens; de engelen echter zingen in hun begin zónder, maar in het einde mèt de mens. Eerder rustten zij niet. Der engelen vriendschapsbetoon is een nodiging des hemels. Invitatie in citatie-vorm. En ‘der mensheid scharen spoeden zich wel onverschillig door’, evengoed bij de zingende engelen als bij de dansende duivelen. Doch het geloof luistert. Want de engelenzang is gezaghebbende annuntiatie van de in Christus vastgelegde barmhartigheid Gods. Hij predikt, dat ‘het zwakke’ van Bethlehem meer is dan ‘het sterke’ van Babel; dat genade alleen natuur en natuurbeweging heiligen en zo behouden kan.
Duivelendans en engelenzang. O zeker, als we aan de wereld-van-thans denken, dan schijnt de duivelendans over de aarde te gaan als nooit te voren, dan schijnt de realiteit van het verstervende leven groter dan die van het òpkomende leven en van het herwonnen paradijs, waarvan de engelen zingen. Toch zal de engelenzang gelijk krijgen. Want hij leert ons onderscheiden tussen ‘existentie’ en ‘leven’. De duivelen zullen het tempo van hun dans versnellen, naarmate de waanzin meer en meer er in komt van de laatste zonde-dagen. Maar dàn volgt van boven de neerwerping van die ‘huppelende’ demonen, en de vereende koren van engelen en mensen stellen zich op. En dit zal ons dan ‘het teken’ zijn: als in de katastrofe van Babels ondergang het symposion van het anti-christelijk genie uiteengeslagen wezen zal, dat symposion met zijn onzichtbare èn zichtbare gasten, dan zal openbaar worden, dat de dans der | |
[pagina 166]
| |
duivelen die der mensen breekt, om eindelijk met hen voor eeuwig te verstijven in de volstrekte dood; doch dat de zang der engelen die der mensen wekt om met de hunne aan de bruiloft des Lams, een avondmaal van mensen met engelen, d.w.z. van zonen met knechten-vrienden, zich eeuwig te verheffen. Als de duivel de mens lokt ten dans, dan lonkt hij hem in zijn dood; laat u dan lokken door engelen, en het einde zal zijn, dat zij hun lied willen leren aan uw voeten. Alleen Bethlehem is het behoud van het origineel humane. Alleen Bethlehem leert lied en rei der in God verblijden: ‘daar zingen zij, in God verblijd, aan Hem gewijd, van 's Heren wegen’. |
|