Licht in den rook
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 147]
| |
XV. Huwelijksgang in vrizeZie, de engel des Heren verscheen hem in de droom, zeggende: Jozef...wees niet bevreesd, Maria uw vrouw tot u te nemen. TUSSEN de wordingsgeschiedenis van het eerste gezin van het Oude, èn die van het eerste gezin van het Nieuwe Testament, ligt een groot verschil. Wanneer in de herscheppingskaders aan het eerste mensenpaar, aan de Man en de ‘Mannin’, gezegd wordt, dat ‘uit hun bloed begint te groeien, en eeuwig tot Gods eer zal bloeien’: een heilig ‘zaad, dat door geen tyrannie vergaat’, doch dat integendeel breken zal de macht van de BozeGa naar voetnoot1), dan brengt dat evangelie de man en de mannin dichter tot elkander. Tot nu toe immers zei binnen de scheppings-kaders de man tot de vrouw: mannin zijt gij; gij behoort mij toe; uw doel vindt ge in mij, mijn heden dient ge. Doch als Gods evangelische, d.w.z. herscheppings-belofte zich verbindt tot procreatie van het zaad, het nakroost, dat uit hen zal geboren worden, dan zegt daarna de man tot de vrouw: Eva, levensmoeder, zijt ge; gij behoort mijn kinderen toe; uw doel vindt ge in mijn nakomelingschap; de toekomst dient geGa naar voetnoot2). De belofte van het zaad, dat Slangenvertreder zal zijn, snoert hen nauwer aaneen. De zonde dreigde deze heilige familie uiteen te scheuren, maar de belofte van het Evangelie bindt ze weer samen.
Nu is na vele eeuwen de aan de stichters van het eerste gezin van het Oude Testament gegeven belofte haar vervulling genaderd. Het leven van de Beloofde, op wie de eeuwen wachtten, | |
[pagina 148]
| |
het leven van de Slangenvertreder, ritselt reeds in Maria's schoot. Maar in deze eerste familie van het Nieuwe Testament dreigt de vervulling het tegenovergestelde te bewerken van de belofte. Saamgebonden waren ze reeds, deze man en deze ‘mannin’; doch wat voor altijd een breuk in hun verhouding van liefde schijnt te zullen slaan...dat is juist de ontdekking der concrete aanwezigheid van het heilsmysterie, dat van Godswege hun en ons aller heerlijkheid zal zijn,...het is juist de vervulling van de grote heilsbelofte, waarop ook hun ziel gehoopt had. Want wat bóven ons allen is, dat schoof zich tussen die twee; een mysterie, maar dat op één punt geen enkel raadsel in zich scheen te bergen: in de schoot van haar, die zich aan Jozef had beloofd, rijpte een nieuw leven..., doch een leven, dat aan Jozef vreemd is, en dat nochtans Maria, als sprak het vanzelf, aan zijn bescherming toevertrouwen wil. Dat jonge leven, het heeft nog nauwelijks voor haar, die het in haar schoot verbergt, een naam gekregen. Is het dan wonder, dat Jozef de aanwezigheid ervan voelt als een onbegrepen vijandigheid? Ván dat het eerste mensenpaar zijn tocht begonnen is, kan in zùlke situatie wèl de vraag: ‘wie is de vader?’ raadsél zijn; maar nooit de vraag: ‘is er een vader?’ Jozef generaliseert die regel óók voor Maria, en weet zich buiten alles staande; wie zou anders hebben geredeneerd? Vandaar die dreigende breuk. Toen in de aanvang der tijden aan het eerste mensenpaar God de belofte deed, toen bracht die belofte de man tot de vrouw; zij heelde die breuk, die tussen beiden geslagen was. Maar nu in de volheid der tijden de vervulling der oude belofte er haast is, nu dreigt zij aanleiding te worden om het eerste mensenpaar, dat aan de ingang staat van het Nieuwe Testáment, man en vrouw, duurzaam van elkander te vervreemden; zij breekt hun eenheid; die wàs er voor hen, zolang nog niet dat vreemde tussen hen beiden zich gedrongen had, dat vreemde, waarvan de ene geen schuldbelijdenis wilde doen, en de ander ze niet wilde vragen;...dat vreemde, dat niet was naar de wet, noch naar de regel der liefde, en dat toch de wet wilde stellen, ook in hun liefde... | |
[pagina 149]
| |
O, dat vreemde, waarvan men niet eens zou durven vragen of het begeerd is, dan wel opgelegd; of het schande is dan wel eer; of het wil is, dan wel lot!...
Zie ze daar, die twee, Jozef, die vraagt, Maria, die wacht en hoopt en stil is. De ere van het moederschap wachten ze wel in, doch hoezeer ze ook zich verbonden weten, ze kunnen nog niet zich verenigen, althans niet als verloofden, niet als ondertrouwden, in de spanning van Adams toekomstverwachting of van Eva's Messiaanse hoop. De eerste ouders van het Oude Testament konden het wonder van het komende vrouwenzaad in onmiddellijk verband zien met hun eigen huwelijksleven; die van het Nieuwe kunnen dat in qualiteit van huwelijkscandidaten van en voor elkaar nog niet. En omdat Jozef niet weet, dat het Gods Geest en Zijn kracht is, die Maria heeft overschaduwd, en het leven in haar gewekt om te komen tot het licht, daarom wil hij haar verlaten. Op de eerste bladzij van het Oude Verbond is de belofte van het Evangelie de eenheid; maar op de eerste bladzijde van het Nieuwe Verbond wordt de vervulling van dat Evangelie bijna de verscheuring van het heilig huwelijk en van de heilige familie. Dat Eva meer levensmoeder dan mannin is, dat is voor Adam haar glorie; en het wekt zijn hoop. Want immers: die boodschap, dat de ‘moeder-van-leven’ zich naast hem voegen zal in zijn gebroken bestaan, is voor Adam zó geweldig, dat ze zijn denken evenals dat van de ‘levensmoeder’ zelf, in beslag neemt. ‘Moeder’ - die naam wijst naar het kind-der-toekomst; en op die toekomst was na de ‘moeder-belofte’ het wachten. En zó machtig is de spanning in Adams naar redding uitziende hart, dat hij de barenssmart der moeder, die als vrouw, als ‘mannin’, de zijne is, begroet als het begin van hun verlóssing. Die zou toch komen uit hun ‘kinderen’, hun ‘zaad’? In de overhaasting hunner ziel groeten zij hun eerste kind als de sterke, de ‘mannelijke’; zal dié op de slang treden ter verlossing? Hoe 't zij, indachtig aan wat | |
[pagina 150]
| |
zich in de worsteling van zonde-en-genáde afgespeeld had, noemt Eva ook hier, als Auteur van het verse wonder, niet ‘Elohim’ (God), doch ‘Jahwe’ (de Verbonds-God), auteur en vervuller der evangelische belofteGa naar voetnoot1). De twee, die zichzelf nooit anders dan als ‘volwassen’ gekend hebben, die nog nooit ‘het kind’ hebben gezien, dat is: het zwakke, het hulpbehoevende, dat toch mens heet, zij zeggen van het eerste kind, dat in de wereld de ogen opendoet tot het licht, dat hier nu een màn, iets mànnelijks, een ‘arsen’ (vgl. Op. 125), is. Dat de verlosser de sterke zal moeten zijn, één, die slangen verpletteren kan, dàt hebben ze verstaan (Gen. 315). Hoor nu hun antwoord op die heilsboodschap van Jahwe. Ja, luister nu vooral naar die levensmoeder; hoor, hoe ze het eerste zwakke mens-je, het eerste kind begroet: ‘Ik heb een man van onder inwerking van Jahwe gekregen!’ De Mannin werd Levensmoeder...nu is haar glorie gevonden! Een ‘man’ verkregen; de beloofde Sterke is in aantocht voor het minst. Zo denkt, zo zingt in vertroosting, zelfs in te vroeg gegrepen verheuging, het eerste mensenpaar, dat u ontmoet op de eerste bladzijde der heilige Schrift.
Maar nu dat tweede paar, dat op de eerste bladzijde van het Nieuwe Testament u tegenkomt? Zie, het heeft weer te aanschouwen gekregen, dat het vrouw-zijn plaats moet, plaats màg maken voor dat andere, dat hogere en meerdere: levensmoeder zijn. De ere-van-Eva is ook aan Maria gegund, en zij zelve weet niet, hoe...Ze weet alleen, dat het nù in absolute en directe zin zó met haar is, als Eva 't zei: dat ‘arsen’ (zij wéét al bij voorbaat: het wordt een jóngen), dat mannelijke kind zal gekregen zijn ‘van onder inwerking van Jahwe’. Jozef, zal nu ook de grote blijdschap van Adam opbloeien in uw ziel? Zult ook gij uitzien naar het moederschap, dat het beloofde Zaad eens zal brengen tot het licht? Neen, Jozef zal nog niet. Want hij kàn nog niet. Hij weet nog niet. | |
[pagina 151]
| |
Neen, Jozef wil maar heengaan. En afscheid nemen van zijn jeugdroman. Hij kàn hem niet ònder het Evangelie zetten; het dunkt hem juist zó te zijn, dat Maria zowel tegen het evangelie als dáárdoor óók tegen die jeugdroman in overtreding is geweest. Het is ‘zijn’ Maria niet meer; ze heeft alle mooie ‘boeken’, de geschrevene, en de nog ongeschrevene, beklad, meent hij. Hij moet maar wèg, dan laat hij haar over aan de jongste wending, die haar leven nam. Nàm, - of kóós. Dat Maria, naar Gods belofte, meer voor ons àllen de levensmoeder is dan voor hèm de mannin, het is voor Jozef haar sieraad niet; hij weet nog niet; hij ziet alleen maar: schande; en met gebogen hoofd wil hij, in vertwijfeling, gaan. Maria, uw toekomst is de vernietiging van mijn heden: want uit mijn heden komt deze toekomst, die zich losscheurt uit uw schoot, niet op. Zo luidt zijn klacht.
Jozef, gij hebt gelijk, al hebt ge ongelijk. Als het aan mensen, aan menselijk weten en doorgronden, zou hebben moeten liggen, dan waren we nooit gekomen vàn de eerste bladzijde in het Oude Testament tòt de eerste bladzijde van het Nieuwe Testament; dan was Genesis 3 nooit gekomen tot Mattheus 1; dan was de belofte nooit gebracht tot vervulling, noch de hoop tot de genieting of het geloof tot zijn aanschouwing. Het ligt niet aan u, Jozef. Dat Heilige, dat nu zal geboren worden, het is niet uit-vlees-en-bloed, noch uit de-wil-des-mans. Het is alleen van God, en dan direct uit Hem. Door Hem, o Jozef, door Hem alleen, om 't eeuwig welbehagen.
Jozef, gij hebt gelijk, al hebt ge ongelijk. Uit uw heden komt deze toekomst niet op. Eindelijk gaat Gods uitrichting van de verlossings-werkelijkheid zich tot in détails vertonen en gaat ze meteen haar consequenties aan de eerst betrokkenen opleggen; het ‘vrouwenzaad’ moet meer zijn dan een mens onder de mensen, het moet in nog veel volstrekter zin dan Izaäk een zaad-van-wónder zijn; | |
[pagina 152]
| |
opkomen moet het zonder eigen schuld als de andere, alleen uit de eerste Adam bepaalde toekomstkinderen, waarop Adam, de schuldige, wacht. Uit de mensen, en toch door de Geest Góds verwekt, zo moet Messias zijn: geen zoveelste Adamiet, doch ‘de’ tweede Adam, die kinderen weer brengt tot God, hun allen tot een broeder willens geworden (Hebr. 214, 15). Zult gij het wonder nu ontdekken, Jozef? Adam en de eerste Levensmoeder, zij hebben altijd op de Sterke gehoopt, toen de moeder op de kroon, de grond tevens, van haar blijdschap wachtte. Op die verpletterende mógendheid, op dat kùnnen van de Verlosser, had de eerste belofte van komend heil immers zelf de nadruk gelegd? Doch daarmee was de raadslag van God tot de verlossing der wereld nog niet uitgeput. Er is nog een andere voorwaarde dan die van bovenmenselijke kracht, waaraan de Wereldheiland zal moeten voldoen. Hij moet, behalve de Sterke, ook de Heilige zijn. De Sterke, de Heilige, niet maar in hogere ‘graad’ dan mensen Gods dat zijn, doch in een volkomen andere hoedanigheid van sterkte en heiligheid. Hij zal moeten wezen de gave, onbevlekte, zondeloze mens, die zijn leven aan God kan wijden, als een offerande, die geen vlek of smet gekend heeft. God-en-mens in één Persoon. En dat is wel het grootste geheim. Daarom is er, Jozef, verontruste, dit ongevraagde, onvermoede wònder om U heen. Ook gij zijt zómaar in beslag genomen, door 't wonder van de goddelijke, evangelische invasie. Dat wonder vraagt erkenning in de stem van uw ondertrouwde vrouw, die niet wil verstoten zijn, omdat ze dienstmaagd van haar Heer is, meer dan ‘de hulp, die als tegenover de man zou zijn’. Want: wie zal een reine geven uit een onreine? Niet één. Dus was het slechts in een bléke toekomst-kennis bij een overigens strálende toekomstverwachting in de ziel van Adam, dat hij, verdreven uit het paradijs, zijn vrouw zich nam tot levensmoeder, en ‘ja’ zei tot het leven, in 't geloof, dat ginds een toe- | |
[pagina 153]
| |
komst lag. Hij wist wat hij voor zich en ons móest weten, vader en leraar van allen. Maar de détails kende ook hij nog niet. Het zien daarvan, dat is als eerste, voor die Jozef weggelegd. Daarom is het in een acuut verhelderde kennis van de naaste toekomst ter concretisering van zijn veelszins nog zo onheldere toekomstverwachting, daarom is het meteen ook Goddelijke toekomstvervulling, als nu Jozef niet schroomt, Maria tot zich te nemen. Hij zegt: fiat. Gods Geest trok dat o zo sterke woord hem uit het hart en uit de mond. Fiat: mij geschiede naar uw woord. Zó formeert door Woord-openbaring God zelf dat eerste gezin, dat het nieuwe testament, de nieuwe toekomst, de nieuwe messiaanse eeuw opent; niet de ‘wil’ en de raad van de man, doch alleen het Goddelijke wonder geeft een door de bondswet afgeschermde plaats aan de Heilige, tredende uit de onreine geboorteschoot der mensheid, wier vloek in zegen wordt verkeerd.
Huwelijksgang in vreze...Jozef gij hadt gelijk, al hadt ge ongelijk. Maar de onvrede van uw gekwelde hart is niets anders dan het leed van de door God zwaarst beladen wegenbouwer, die als een der laatsten de stenen schikken moet van de lange weg, die God nu tot verlossing gaat betreden.
Laat nu ook in onze ziel de smart van Jozef haar tegenbeeld vinden in verheuging om de wonderen van de kracht en de wijsheid Gods, die ons verlost. Want, zie nu hier: dat de niet-geweten vervulling brengt tot wanhoop, waar de belofte eens hoop wekte in het ellendig hart; dat de band tussen de individuele ‘blijde verwachting’ en de grote Messiaanse Blijde Verwachting door Adam aanvankelijk onwerkelijk, en door Jozef vóór die engelen-boodschap in het geheel niet gezien is, is een beschamende illustratie bij de bijbelse verkondiging, dat ‘van nature’ het kerstwonder niet door ons te vatten is, en door niet één doorgrond kan worden. | |
[pagina 154]
| |
Jozef behoorde wel tot de wachtenden op ‘Israëls vertroosting’; maar dat zijn mannin de levensmoeder zijn kan - het komt zelfs niet in hem op. Vlak bij het licht te zijn van God - en gebogen te gaan in het donker - het bewijst, dat het goed, dat God ons geeft, voor ons niet uit-te-vinden, niet te bedenken was; dat het enkel vrucht van openbaring is. Verlossings-idee, - dat is een heel raar woord.
Straks kwam een engel Maria's hand opnieuw leggen in die van Jozef. ‘En God bracht de mannin tot de man’, dat is oud-testamentische taal. ‘En God bracht de levensmoeder tot de man’; dat is nieuwtestamentische taal. Want mannin - dat is belofte. Levensmoeder - dat is vervulling. Mannin - dat is de verblijding in het heden, dat vergaat, en toch geen toekomst redt. Maar levensmoeder - vrouwenzaad - dat is de grote blijdschap van Gods toekomst, die alle heden redt in de genade van het kindeke, dat ons geboren is.
Zo schikt zich Jozef willig met Maria tot de zonder respijt hem van boven opgelegde huwelijksdag, doch alleen nadat het mysterie hem is ontdekt van de moeder, die eerst daarna mannin is; van de dienstmaagd Gods, die eerst daarna hulp is als tegenover hem. Hij geeft zijn bruidsdag voor de bruidsdag van de kerk. En hij ziet het, maar doorgrondt het niet. Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en het hart niet heeft bedacht, dat heeft, als een mirakel, God bereid voor zijn liefhebbers (1 Cor. 29).
Een paradoxale huwelijksgang is dat dus wel geweest. Door hem in pijn, maar die zich stillen liet in kinderlijk geloof, te dragen, heeft ook die man, die Jozef, zijn bijdrage geleverd aan het werk van Gods verlossing van de wereld. | |
[pagina 155]
| |
Want toen het tot hem doorgedrongen was, dat hij de enige man in heel de wereldgeschiedenis was, aan wie God allereerst de levensmóeder, en pas daarna en slechts daarom de huis-vróuw als met zijn eigen hand had toegevoerd, hem overredende, om haar zó te nemen naar het Woord, dat aan en voor de kerk gegeven was, toen sprak hij zijn ‘fiat’: mij geschiede naar Uw Woord. En dit ‘fiat’ is minstens even zwaar geladen als dat van ònze maagd Maria, die exclusief ‘de zijne’ niet meer was. ‘Fiat’, mij geschiede als Gij zegt, - dat woord-van-Maria heeft met name de roomse kerk altijd geimponeerd. Ze las daarin eerst ‘bewilliging’, en toen ‘medewerking’, en eindelijk een ‘aandeel’ in onze verlossing; - Maria werd medeverlosseres, bij Rome. Daartegenover is de plaats, die Jozef ‘toegewezen’ kreeg van theologen en liturgen, maar uitermate gering en o zo bescheiden. Dat kómt er van, als men meer acht geeft op de ‘phusis’ (de natuur, de aan de Middelaar meegegeven menselijke natuur), dan op de ‘thesis’ (de wet, de ordinantie, de goddelijke in-zetting). In zúlk klimaat gaat Maria, die vlees en bloed gaf aan de Zoon, met de erepalm strijken, boven de man. Ze is dan veel meer waard dan Jozef, die toch een wètsdak hielp bouwen boven 't hoofd van de Middelaar Gods en der mensen, en die Hem bracht in een gezin, en alzo in de kerk, al waar hij staat onder de regulieren-des-verbonds, en toch heel enig. Maar wij hebben deze zwakheid-van-ons-denken af te weren. Die man is groot. Hij heeft geòfferd; ook hem ging 't zwaard wel door de ziel. Hij heeft zijn bruid-voor-zich verloren, en gaf ze over aan de God der wereld, die haar voor zich nam, om voor de wereld te kunnen zijn: God-in-het-vlees. Benauwd, als wij benauwd zijn. Ja, Jozef, dáárom gaat het. Het is niets vreemds, dit huwelijkskruis, als kerkekroon. Gróót is die man geweest, die het Kind moest kiezen, om daarná, via de Moeder-voor-állen nog de vrouw-voor-het-Kind-en-zich te winnen: de huis-vrouw. Hij heeft niet alleen de Moeder vóór de vrouw, maar ook het Huis (de kerk) vóór het huis (van zich), en nog het huis vóór de huisvrouw laten vóórgaan. | |
[pagina 156]
| |
Hij heeft gezegd: de Here heeft genomen, om allen te gaan geven; en als ik nu, op mijn eigen trouwdag, in de rij ga staan, niet als de trotse bruidegom, doch als de nederige toeschouwer, dan heeft Hij ook aan mij gegeven. Ook voor mij, ook voor mij, - de Naam des Heren zij geloofd. Hij werd geen tweede Adam; dàt werd zijn zoon, die toch ‘zijn’ zoon niet was: zijn Here en zijn God. Maar hij heeft de tweede Adam als tweede Adam het rechtshuis gebouwd, waarin Hij wonen, de rechtsvloer, waarop Hij werken moest. De eerste Adam kon zo'n huis en rechtsvloer slechts erlangen, als zijn Schepper ze bouwde. Maar voor de tweede Adam nam God zijn uitverkoren, dat is: zijn zwaarbeladen knecht. Hij heette Jozef. ‘Ik heb een vrouw, o neen, de moeder, gekregen onder inwerking van Jahwe’, - hij keert de roem van Eva om, en is met haar verbonden door eenzelfde kinderlijk geloof. Hij is de oude man niet, die men op duizend plaatjes ziet, hij is jonger en geweldiger dan Simson, en hij zet de wereld niet op stelten voor haar, die ‘de zijne’ wezen zal, en anders van geen één. Hij heeft geofferd als geen ander onder ons. En toen hij trouwde, keek hij heel ver van zich vandaan, - en zag de horizont. Hij gaf de kerk de rechterhand; toen waren die twee getrouwd. Hij zei: fiat, ja ik, van ganser harte, mij geschiede vandaag nu niets, dan wat die grote schare geschiedt, die niemand tellen kan. Ze trouwden voor de theocratische Burgerlijke Stand: óók hèm zullen eenmaal gaan zegenen alle geslachten der aarde. Ze hadden samen ‘ja’ gezegd, - maar dan tot Gòd. Toen was die zaak in orde - voor die zo wonderlijke Burgerlijke Stand, hierboven. Fiat, fiat, God heeft zijn volk in hen nu al ‘bezocht’. - |
|