Licht in den rook
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 131]
| |
XIII. Overwinning in het gebedWat buigt gij u neder, o mijn ziel en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God... ZO heeft dan onder Geestes-drijving die balling van. Ps. 42 ons van zichzelf betrouwbaar verslag gegeven. Door hem kwam God ons openbaren, dat zijn genade-inhoud, ofschoon nooit ingaande tégen het verstand (als schepsel Gods), toch altijd er boven uit gaat, en zijn drempels overschrijdt. Dit plaatst onze taal èn onze gedachte voor de noodzaak van een worsteling, die niemand controleren kan. Maar dit laatste doet dan ook Gods Geest met zijn ‘onuitsprekelijke zuchtingen’. En niet alleen dit. Wij komen hier beneden nooit van onze zonden af. De bidder in de tijd wordt nooit die ‘ideale’ mens, die uitgeschud heeft, als een verteerde wade, zijn onvolkomenheden en gebrek. Kunnen al de gebeden der heiligen doordringen tot het gouden altaar, dat vóór de troon is (Op. 83), ze zijn toch hier beneden, zo vèr van die troon, ‘ontvangen en geboren’. Nu, hier beneden is de plaats nog niet gevonden voor een onbevlekte ontvangenis, noch voor een smetteloze geboorte van gebeden. Maar zo vaak in de biddende mens de Geest, voor hem tussentredend, ook zelf in hem bidt, zal toch ‘het sterke Gods’ meer vermogen dan ‘het zwakke van de mensen’. Er komt overwinning in zulk een gebed. Niet maar ‘op’, doch reeds ‘in’ het gebed.
Psalm 42 is er, om óók dit tot onze vertroosting te zeggen. De dichter van dit lied heeft er met vier te doen: hij heeft met God, de mensen, de natuur, zichzelf van doen. En die vier - hij kent ze geen van alle adaequaat, of zuiver, of schematisch - deze vier schijnen in schrikkelijke eenheid | |
[pagina 132]
| |
tegen hèm met vijandigheden ontwaakt. Het dòcht hem zo. Een God, die vergeet. Mensen, die honen. Natuur, die niet golven en baren geen zacht dodenlied, maar een denderend moordenaarslied zingt, àl maar door. En hij zelf- ach, hij is ook tegen zichzelf verdeeld. Zijn geest zegt tot zijn ziel - waarom buigt gij u neder? Hij is verbroken en verdeeld. Hij plaatst zich zelf onder het subject-object-schema. God spreekt hem tegen, en de mensen, en de natuur; maar zichzelf spreekt hij óók tegen. Waarom, mijn ziel, zo ontrust? Ik heb wel vele malen werkelijkheid, reden, mogelijkheid en duurzaamheid van uw smart een dubieuze post in de boekhouding ook van God gevonden, en dan ‘waarom?’ gezegd tot God, tot de mensen, tot Gods schepping. Maar nu zeg ik ‘waarom?’ tot u, mijn ziel. Waartoe gebogen, waarom ontrust? Ziet ge, in die vraag-aan-zichzelf, in dit ‘waarom?’ vindt hij zijn àndere ‘waarom’ een dubieuze post, maar nu in zijn eigen boekhouding, in zijn zelfbeklag, in zijn reportage aangaande het verkeer van God en buitenwacht met - hèm. En deze zelf-berechting is te danken aan de Geest van God, die in hem supereert door 't Woord. Dat Woord is nu het zwaard, dat dóórdringt; het ‘gaat door tot de verdeling der ziel en des geestes en der samenvoegselen en des mergs’Ga naar voetnoot1).
Van zó ‘verdeelde’ zielen begint Gods victorie. En het ogenblik der zó geschiede ‘verdeling’ van ziel en van geest wordt, dank zij die Geesteswake in ons binnenste, tot een moment van de ‘vereniging’ des harten tot de vrees van Gods naamGa naar voetnoot2).
Zie het maar weer aan deze dichter. Wanneer hij ‘waarom?’ zegt tot zijn neergebogen ziel, dan heeft Gods Geest het in hem gewonnen. God is hem ‘de Recht- | |
[pagina 133]
| |
vaardige geworden en rechtvaardigende degene, die uit het geloof is’. Hoort gij het, vijanden? Gij vraagt de ganse dag: waar is uw God? Hier is zijn God! Hij stijgt op in de Geest in het hart van hem, die zijn ziel tot rust vermaant uit kracht van de belofte van de Waarachtige.
En dan, wat is het beeld van deze overwinning, wat is het sieraad van deze ontkomene?
Deze overwinning draagt allereerst in zich de sporen van nawerking der doorstane worsteling. Deze mens zegeviert - maar zijn triumflied zet hij in met een ‘waarom?’, dit maal als stopteken voor zichzelf. Trotse overwinnaars doen zo niet. Al kunnen ze haast niet meer staan op hun voeten, ze zullen toch in de triumfwagen, tijdens de parade, willen staan, rechtop, pralend met hun zege. Maar deze bidder zegt: ik heb gewonnen, ik zal nog loven mijn God; en tegelijk valt hij neer: hoe hèb ik toch zo dwaas gestreden en zo loos alarm gemaakt, en met zo valse leugen verzamelen geblazen...o, waarom deed ik het? Hij zal loven, loven! Wie? De God van zijn verlossingen, telkens weer. Neen, dat is geen pochen, het is zo iets als van die andere ‘overwinnaar’ uit Hos. 124, 5. Trouwens, zijn ziel is nog neergebogen, zijn hart is in hem nòg ontrust. Hij overwint in zijn geloof, maar...met een ‘waarom?’ dat de uitputting zijner ‘psychische’ vermogens belijdt. Wel overwint hij, doch niet zonder de kennis van de zwakheid van wie zichzelf moest overwinnen, maar dan ook mòest overwinnen. Het is waar, Gods engelen en zaligen komen anders tot hun jubel. Zij zeggen altijd: daarom! Want zij dragen Gods licht in rustige hand: nooit viel hùn kaars hun uit de handen. Zij laten een niet-intermitterend licht schijnen over de dingen. Zij brengen het licht naar de dingen toe. Maar de strijders op aarde lieten al te vaak de luchter vallen; zelf stonden ze in 't donker, en zètten ook de anderen in de duisternis. In de hemel gaat het ‘amen’ der sterke verzekerdheid voorop; het halleluja is er de | |
[pagina 134]
| |
inzet. Hier op aarde is het ‘amen’ dikwijls alleen maar slot-accoord, en het halleluja komt doorgaans veel te laat: aan het einde. Toch zàl het wel komen: ‘amen’ en ‘halleluja’. Want als de Heilige Geest bidt in de ziel, dan laat het geloof niet los. Dat geloof geeft de strijd niet op, voordat het halleluja, de lofzegging, wederom geboren is: ik zal Hem nòg loven! Maar het doet dan ook geen moeite, om de doorstane strijd te verloochenen, de sporen der vermoeidheid te verbergen. - ‘Waarom?’ - Eerlijk klinkt het door de overwinningspalm heen. God en de mensen, ze mogen het wel horen: er is nog meer dan één ‘waarom’, er liggen nog open vragen, ook al is de zege bevochten. Overwinnaar, - en nòg in het stof! Zo is de triumfweg des gebeds. Als het machtig is, dan is het nederig.
Deze overwinning is dan voorts ook alleen overwinning naar de ‘analogie des geloofs’. Met zijn denken over objecten en subjecten, over buitenwacht en binnenwacht, is de dichter nog niet klaar: ‘waarom?’ vraagt hij immers? En hij laat het óns toch lézen? Zijn psalm is ‘onverkort’ op de kerktafel gelegd; geen coupure bleef vóór de publicatie weggeknipt uit de tekst. Geef acht daarop, dat hij niets heeft ‘bewezen’. Tot drie malen toe klinkt dit woord òp uit de nacht van lijden, zonder inleiding, zonder overgang. Aan een verstandelijke theodicee heeft hij niet eens gedàcht. De overwinning is niet aangebracht door een overredingsmacht buiten hem, maar alleen door de geloofskracht in hem. Waar zijn God is? Hier is zijn God, hier, met zijn Geest! Deze overwinning groeit van binnen op, en draagt haar machtig vermogen naar buiten uit. En dit is de overwinning, die de wereld overwint, die de schijn, waarachter zijn verborgen God zich. omnevelde, en de verbogen mensen en de verbolgen natuur overwint..., zijn geloof! Zijn dènken heeft dat niet gedaan. Al zijn ‘waaroms’, àl zijn vragen, àl zijn raadselen staan daar nog, onbeantwoord, | |
[pagina 135]
| |
onopgelost, onverzoend. Hij weet het nog niet: wanneer hij God zien zal (vs 3), waar hij zijn God moet wijzen (vs 4), waarom God hem vergat (vs 9), waarom zwart moet wezen zijn kleed (vs 9). Zelfs zijn de vragen met één vermeerderd: waarom, o ziel, buigt gij u neder? ‘Wàs er nu oorzaak’, of lag het soms alleen aan u zelf, mijn ziel? Was de ‘ergernis’ nu ‘gegéven’, of soms ‘genómen’? Hoe het zij - hoop op God, en doe het onvoorwaardelijk, in geloof.
Deze overwinning tenslotte zingt haar zegelied niet onafgebroken. Wat de nawerking nog ondervindt van de doorstane strijd, dat laat trouwens de mogelijkheid open van nieuwe worsteling. Hier is niet één triumflied, zonder pauze al hoger stijgend, maar een zang is hier, die drie malenGa naar voetnoot1) op zijn schreden terugkeert, en dus een tweede keer zich opnieuw loswrong uit de ondervinding ener benauwdheid, die na de eerste jubel voor des te fijner situatie-tekening haar woorden kiest. Vreugdeliederen zonder pauze - die kent de hemel eerst. Ze zijn voor de aarde niet.
Zo is daar nog steeds in elk waarachtig gebed de aanraking van de uit de hemel ontvangen openbaringsschat en het aarden vatGa naar voetnoot2). Het vat is van aarde, het is onrein, het is gescheurd. Maar het vat doet aan de schat geen schade; veelmeer heeft enkel winst voor het vat de schat. De Geest Gods werkt ook in ons insuperabel: de strijd van de Geest tegen de blinde ziel wordt straks strijd van ons zèlf tegen de blindheid van ziel. Dan zegt de ziel: o mijn ziel, wat buigt ge u neder? En die mens, die zó zichzelf berispt, zal het weten: daar is gebrek in alle gebed. Maar al komt voor Gods oog langs haar gebedenweefsel het onreine de hemel in, toch is hier in het hart bij de geboorte der gebeden reeds de Geest, die óók, die als de | |
[pagina 136]
| |
éérste, doordringt in Gods hemel, vanwaar Hij eerst is neergedaald. Zó als de Zoon des mensen (Joh. 313). En daarboven - aan het einde van der gebeden wegen - wel, dáár is voorhanden de wierook van de Priester, en die wierook zuivert, reinigt ook onze gebeden (Op. 83). Ze is in zijn handen. Zo wordt van de overwinning in het gebed de diepere oorzaak ons gewezen. Er is overwinning ‘òp’ het gebed, omdat de overwinning reeds voorafging ‘in’ elk gebed, waarin Gods Geest heeft vóór- en meêgebeden (Rom. 8). Er is verhoring op ons gebed, omdat de Geest niet onverhoord kan blijven. Nu in het gebed zelfde ontfermingen Gods al zijn, nu kàn na het gebed onze God nooit zonder ontferming zijn. Zolang de Geest zal bidden, zal God zichzelf verhoren. Want de Geest is God. Onze overwinning is ‘uit Hem gevonden’. En dáárom is die dichter van psalm 42, zonder het zelf te weten, praefiguratie èn heraut geworden van Hem, die met zijn ‘waarom?’ de hele wereld uit haar voegen lichtte, en het ‘daarom’ voor het geloof heeft vrijgekocht om een gáve voor de Zijnen te wezen. Dàt ‘waarom?’ is uitgeroepen onder het geweld van àl Gods golven en baren op Golgotha. Eli, Eli, lama sabachtani? |
|