Licht in den rook
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 125]
| |
XII. Cohortatieven in het gebedIk zal (eigenlijk: wil) zeggen tot God...waarom vergeet gij mij? OOK om het gebed zelf (en om zijn ‘kunst’) moet de bidder bidden. Ook om het voorrecht, dat zijn ‘gangen’, en ‘treden’, zeg dus maar: zijn ‘voeten’ worden in toom gehouden, gelijk die der engelen. In toorn gehouden, voor de aanspraakplaats ‘van Gods heiligheid’.
Ja, die engelen...Jesaja, in de beschrijving van zijn roepingsvisioen (hfdst. 6), laat ons hen zien: toegerust met zes vleugels. Twee van die zes zijn om te vliegen, als het nodig is. Maar is het nodig? Zo ja, wanneer? Alleen, als er een bevèl (jussief) is uitgegaan van God. Hij moet die engelen bevélen; zij mogen niet op eigen aandrift naar Hem toegaan, met de ‘spontane’ zèlfverzekerde vlotheid van de niet-geroepene. Daarom zijn hun ‘voeten’ gebonden, voor wat het naderen, in voorwaartse richting, betreft: het naderen tot ‘de troon’. Met twee van hun zes vleugels hebben zij de voeten bedekt. Een cohortativus, een vrij-spontane, eigenmachtige aanmaningván-zichzelf-voor-zichzelf, om tot God te gaan, is hun verboden. Die komt hun trouwens ook niet in de zin. Neen, niet in de zin: ze hebben immers ook de van de zes nog restérende twee vleugelen, om het gelaat er mee te bedekken? Dat is: ze spelen niet, ook in gedáchten niet, ook door de ogen niet, met het licht, dat van Gods troon uitgaat; daarmee ‘liebäugeln’ doen ze niet. Ze zijn, naar binnen gekeerd, zó vervuld van Gods majesteit, dat ze óók aan hun snelle gedáchten verbieden, wat ze aan hun | |
[pagina 126]
| |
rappe vóeten ontzeggen: het àl-te-rap-zijn. Noch aan de voeten, noch aan de gedachten wordt de vrije, d.w.z. de niet-getempereerde, eigenmachtige cohortatief toegestaan: de spontane zelfopwekking, die niet gewàcht heeft op een duidelijk van God gekomen bevèl. Jussieven van bóven komen éérst. En cohortatieven van binnen volgen daarna. Ze zijn in alles ‘getempereerd’, die engelen: niet lópen voor het de béurt is aan de voeten. Ook niet dènken, willen, zich strékken, eer het de béurt is aan de geest-der-gedachten. Niet zeggen: ‘ik wil’..., eer Gods stem gesproken heeft: ‘gij moet’. Ga, en hij gaat. Kom, en hij komt. Doe dat, en hij doet het. De cohortatief hééft als spontane d.w.z. van-binnen-uit geboren zelfopwekking ongetwijfeld recht op een plaats. Maar - ná de jussieven. Ná Gods bevél. En naar dat bevel.
Als die engelen zijn wij niet. En als Gods profeten, ook zij, die in de Bijbel aan het woord komen, onder Geestesleiding gaan beschrijven hun leven, hun gedrag, zó, als het bij hen werkelijk was, en is, dan werpen ze juist dáár het licht op: zij ‘willen’ dit, zij ‘willen’ dat. Daar hebt ge hun ‘cohortatieven’. In vs 5 ‘wil’ de dichter eraan gedenken, dat hij eertijds Jahwe bezoeken kon aan Diens adres; eertijds, maar dat is nu voorbij. Nu, in vs 10 ‘wil’ hij wat hij overdacht heeft (het ‘probleem’ van zijn ‘vergeten-zijn’, zijn uitgesloten zijn van het gedachtenis-huis van Jahwe, vs 5) ook aan Jahwe zelt voorleggen: ik ‘wil’ zeggen tot God: waarom hebt Gij mij vergeten? Ik ‘wil’ gedenken, - de cohortatief ook in de hebreeuwse tekst. Ik ‘wil’ nu zèggen, - andermaal de cohortatief, wederom in de taalvormen van zijn tekst. Soms klaagt, achteraf op de weg terugziende, een dichter: ‘ik zeide in mijn haasten’. ‘In mijn haasten’: al te snelle gedachten, al te rappe voeten. Maar er zijn ook tijden, waarin hij noch terug- noch vooruit-ziet. Hij ‘wil’ wat zeggen in zijn haasten. Want hij ‘wou’ gedenken. En hij ‘wil’ dús dòen-gedenken, ook | |
[pagina 127]
| |
hierboven, bij God, ‘daar, waar de engelen staan’. Hij gaat het ‘zo meteen maar’ zéggen. Zeggen, tot God.
Wij zijn niet als de engelen. Niet alleen zijn wij ànders als creatúren, maar ook zijn niet zij, doch wij ontaard tot kinderen der zònde. En als niet Gods Geest in ons bad, met ‘onuitsprekelijke zuchtingen’, dan zou ons bidden zichzelf de weg blokkeren, met zijn voortijdige en bedenkelijke cohortatieven: al vast ‘wat’ zeggen, eer Jahwe ‘het’ zégt. Nervositeit stoort elke tempel- en paleisgang. Maar Hij, die rijk is in barmhartigheid, Hij léért ons bidden. Hij brengt ons weer tot de jussieven van de openbaring, aanvaard door het geloof: mijn ziel, houd nu eens op, en láát u troosten: waartoe zijt ge in mij ontrust? Tóch zal ik Hem loven; en ik wil mijn mond, die graag wat zeggen ‘wil’, nu dadelijk wel sluiten; want Hij is het, en daarmee uit.
Het is óók dáárvan, dat Ps. 42 getuigenis aflegt. Onze dichter is heen en weer geslingerd, en heeft vele malen zich afgevraagd, wat hij tot al de dingen in en om hem zeggen zou. Hoor: nu weet hij het: Ik wil! Ik wil zeggen! Ik wil tot God zeggen. Ik wil tot God zeggen: waarom vergeet Gij mij? Dat is een soort conclusieGa naar voetnoot1). Daarop wijst die cohortatief-vorm van het woord, dat blijkens de grondtekst de dichter kiest: wat hij nù zeggen gaat, dat zegt hij bewust en niet zonder erover nagedacht te hebben; het is zijn slotsom-voor-het-ogenblik. Trouwens, ook de gedachtengang in de psalm wijst erop, dat deze man, met zijn onrustig hart, tenslotte weten wil, wat hij aan de dingen heeft; dat hij wat zeggen wil tot God (zo zeiden we al), maar óók, om zelf tot klaarheid te komen. Geen beter middel trouwens, om tot klaarheid te komen, dan: nu eens al | |
[pagina 128]
| |
uw dikke en rappe woorden rustig zèggen in Gods praesentie: hoe dàt kalméren en òpklaren kan! Let weer op die man. In hem was tot nu toe wel het smachten (vs 2), het dorsten (vs 3), het wenen (vs 4), het gedenken (vs 5). En 't was niet goed: hij leefde op zijn tranen (vs 4). Maar als hij 't hardop formuleert, dan komt de zaak weer goed (vs 6). Dan volgt de tweede strofe: Er is een klagen over de nood, die blijft (vs 8), en een vluchten tot Gods genade-woord (vs 9); - hij zal gaan bidden. Hij heeft de tekst, de inleiding al klaar: ‘Ik wil’ zeggen: mijn Steenrots, waarom vergeet ge mij? Maar als hij zóver is, dat hij zijn gebed-op-papier vóór zich ziet, met die conclusie, die hij Jahwe als axioma voor zal leggen, en dan zegt: daar staat het, zwart-op-wit: ik ben vergeten, ik ben een vergeten man, en ik ga de reden vragen..., wel, wel, dan komt ineens weer alles goed - hij bergt zijn paperassen op, zegt zijn cohortatieven het vertrouwen op, interrumpeert zijn ziel, en zegt: waarom geklaagd? Begin, met Hem te lóven; en slik die interpellatie nu maar in. ‘Ik wou’ wat zeggen? Maar 't was niet rijp, al heette het: conclusie. Dat was het niet, dat God ‘u had vergeten’. U, mijn ziel. Durf dat eens volhouden! Houd die slotsom nu eens vast, en zèg dat maar eens hardop: één ding weet ik, en op dat éne punt heb ik geen waarom meer: ik bèn vergeten door Jahwe. De reden ga ik vrágen; maar het feit is onomstotelijk vastgesteld. Ja, houd nu eens vol, als ge durft!
Houd op, en sar die dichter niet, met zijn cohortatieven: hij is tòch uw leraar. Zie liever Gods genade, die ‘gereed is tot zijn hulp’, en dus paraclese-jussieven - vertroostingsbevelen - aangaande hem aan de Trooster van de kerk, en ook van hem dus, geeft, dat hij genezen worde in een rùk. Hoor: de man, die wat zeggen wilde, die al klaar meende te zijn, - hij durft niet volhouden. Hij wou zeggen, wat hij wist? En God moest zich maar voor een antwoord gereed houden (vgl. Job. 3135)? Maar vóórdat hij zijn mond tot God opengedaan heeft, om Hem te zeg- | |
[pagina 129]
| |
gen, wàt hij dan zo secuur ‘weet’, en om te verklaren: ‘dàt hebt Gij gedaan, Gij hebt mij echt vergéten’, is hij al weer op weg naar dat refrein: mijn ziel, ik loof Hem toch. Geen sater krijgt de kans, te sarren: de lof van een vergeten balling interesseert de hoge God niet. ‘Waarom buigt gij u neder, mijn ziel?’ Zou Gód vergeten, zou Hij schuld hebben? Ach neen - haast u terug van het eindpunt uwer opgejaagde gedachten. Verbeid God en loof Hem nog! En vraag nooit naar de reden van een feit, dat gij verzonnen hebt, of althans verkeerd benoemd: dit ‘feit’, dat God Jahwe vergat. Wacht en verbeid. Wacht liever dan te haastig te zijn.
Die eerste haast, waarmee hij de conclusie zijner uitzwervende gedachten bereikte, zie - die was van hem. Maar die nog veel grotere haast, waarmee hij terugkeert tot het axioma van het geloof, zie, die is nu van de Heilige Geest.
Wat deze begenadigde is overkomen, dat zullen wij niet ontgaan. Daarom moest hij ons juist zijn gebedsgang doen zien met vermaan: geen ‘eigen’ conclusies voorleggen aan God, doch geopenbaarde axioma's aangrijpen van Hèm. Ook wij zullen met een: ‘ik wil zeggen’, maar al te vaak gereed zijn vóór de tijd. Tegenover Christus’ ‘wat zal ik zeggen’? (Joh. 1227), de vraag van Christus' ontroerde ziel, spreekt in zijn ontroering vaak de christen te spoedig zijn: ‘ik wil zeggen’. En dan is onze ontroering voor ons besef nog vaak een beschermend harnas: dáár blijft u af, zo zeggen we dan tot de criticus. Maar intussen hebben we in onze overmoed het zwaard al in de hand, waarmee de knoop der verwarring wordt doorgehakt, ruw en kort: Jahwe heeft mij vergeten. Dat is zonde. Dat is niet eens fijngevoelig. Dat is rauw, en grof, ontheiliging en schennis.
Maar in wie de Geest bidt, in die mens wordt die zonde toch wel overwonnen. Wie knopen doorhakt, om àf te zijn van ‘de | |
[pagina 130]
| |
dingen Gods’, die kan niet blijven bidden. Maar wie tot God komt in de gemeenschap van het Woord, die zal zich dáárheen haastig wenden: haastig hóren, haastig naspreken, wat de Spreker vóórzei. God zal de overhaasting in de liefde niet verschonen; is ze niet òns zondig werk? Maar Hij zal de liefde in de overhaasting niet vergeten; is ze niet zijn genadig werk? Ook zal Hij de liefde haar maat wel leren: ònze cohortatieven ‘in de eerste persoon’ doen Zijn jussieven ‘in de tweede persoon’ gelukkig niet te niet. En als ook later er weer een knoop ligt in gedachten en gebeden, dan zal het hart, dat van Hem geleerd is, liever het kluwen moeizaam ontwarren, dan door een spreken in overhaasting onze beweerde impressies te autoriseren. En kàn de ziel de draden niet ontwarren, welnu: zij ‘zal Hem toch loven voor de menigvuldige verlossingen Zijns aangezichts’ (vs 12). Dat is ook haast maken. Het is zeer bepaald een haastige spróng der gedachten. Maar het is ditmaal de haast van wederkerend geloof. Het is ditmaal een haastige sprong, niet in het duister, in de naam van ons weten, doch in het licht, naar de zekerheid van ons geloven; een verder door-stoten naar de ure van 't aanschouwen. |
|