Licht in den rook
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 117]
| |
XI. Hyperbool in het gebedAl uw baren en uw golven zijn over mij heengegaan. ONS vorig hoofdstuk zag een psalmist zich van een metaphoor bedienen, Ook een hyperbool weet hij te gebruikenGa naar voetnoot1). Hyperbool, - dat wil zo iets zeggen als: in de ogen van de man-van-de-preciese-maat overdrijven; de maat, hetzij van zijn standaardtype, hetzij van de werkelijkheid, te boven of te buiten gaan. Met name in het spreken. ‘Meer’ zeggen, dan die nuchterling ziet kloppen met de historische werkelijkheid. Hij, met zijn wijsheid-van-de-duimstok maakt dan ook korte metten met de hyperbool: hij vindt, dat hyperbolisch spreken onwaarheidspreken is; want zijn waarheidsbegrip komt hierop neer: waarheid is (zo iets als fotografisch-preciese) overeenstemming tussen ‘werkelijkheid’ en ‘begrip’. Nu, bij een bidder, een poëet, of een combinatie van die beiden, heeft deze broeder-criticus altijd veel kans om aan 't werk te komen. Wie tot God komt, heeft het meetsnoer van de standaardtypes niet in de hand; hij weet, dat God zijn eigen meetsnoer in de hand heeft. Wie heeft in Gods tegenwoordigheid nooit verlegen gestameld, dat hij de maat, dat hij ‘de getallen niet weet’?Ga naar voetnoot2) Worstelt de bidder met de taal? Maar dan nog eerder in de geboorte der gedachte. Hij zegt, en denkt, nu eens te weinig, dan weer te veel. Ja, ook wel te veel. Er is in zijn gebed zeker zo iets, als wat de criticus van daareven, die altijd eerst een fotografische reproductie van de realiteit moet zien, eer hij wat zeggen | |
[pagina 118]
| |
durft, zou noemen (op de tast soms): overdrijving. Conclusie luidt dan: die overdrijving, ze is een gebrek van de mens, die nog niet aan de zonde ontkomen is. En dàn gaat de meesterrekenaar in zijn conclusie nog één stapje verder: die ‘excessus’, dat buiten-de-maat-gaan, dat reportage-doen, zónder dat vooraf elk détail van het beeld der ‘klein-camera’ behoorlijk vergroot en toen weer onder de loupe genomen is, dat is zonde. De man der hyperbool, die heet in zijn mond leugenaar. Hij heeft zo iets gehoord van een aristotelische definitie van ‘de waarheid’: het denken moet volkomen ‘gelijk zijn’ aan de realiteit. Deze fotograaf noemt, sedert hij dàt heeft vernomen, alle schilders kortweg leugenaars.
Nu, ook aan Psalm 42 is de hyperbool niet vreemd: àl Gods baren en àl Gods golven zijn over deze bidder heengegaan, naar hij klaagt. Iemand schreef eens: ‘Dit nu is bij geen mens zo. Dit was ook niet zo bij de Psalmist...Twee, drie slagen van de golven des Heren tegen ons moede hoofd zijn voor een gewoon mensenkind meestal reeds genoeg en te over, om het hoofd te doen neerzijgen, dat het zich boven geen golfslag meer verheffen kan. Maar al Gods baren en al de golven des Heren; wat mensenkind zou er geweest zijn, dat zijn hoofd daaronder had kunnen ophouden en daartegen de borst kon hebben ingestrekt’?Ga naar voetnoot1) Maar nu, als wij alle geleerde woorden, en alle dispuut over | |
[pagina 119]
| |
een al-of-niet-het-juiste-midden-houden tussen ‘hyperbool’ en ‘meiose’ laten varen, wat is dat nu, dat concrete spreken hier? Is hier een ‘overdrijving’, die niet maar ‘over de maat’, doch ook ‘over de schreef gaat’? Is hier een te hoog aanslaan, een te zwaar wegen van de smarten, die door de ziel snijden?
Wij zullen, om op die vraag een antwoord te vinden, heel lang en, wat erger is: uitzichtloos, moeten tobben, zolang althans wij de vraag zelf als zinvol accepteren. Zolang wij de psalmist als nummer één, en ons zelf als nummer twéé, laten vangen in dat di-lemma: vergroting, òf verkleining. Boven-demaat, òf onder-de-maat. Want als nu eens die hele máát, dat hele méten, onzin was? Dan zou niet alleen de man, die óver de maat heenwipt, maar ook die ander, die bij de maat ten achter blijft, als vooral ook die derde, die peuteraar, die tussen die twee ‘excessen’ door het ‘juiste midden’ zoekt, of zelfs - hetzij in psalmendichting, hetzij in psalmen-parafrase - dat juiste midden denkt gevònden en bewáárd te hebben, als dwaas zijn afte wijzen.
Zó is het hier. Neen, we bedoelen dat niet zó alleen, dat deze dichter ‘op Christus ziet’ (wat waar is), de Christus ‘afbeeldt’, en praefigureert (wat waar is), en nu door de Geest-der-inspiratie in beslag genomen wordt, om meer te zeggen, dan hij zelf verstaat (wat waar is). Want, al laat de Geest Gods hem naar woorden grijpen, die een zó ‘zware’ lading in zich hebben, dat die zwáre lading pas door de Christus kan worden getorst, wat helpt ons dat, om met onze dilemma-puzzle's van zoëven triumfantelijk klaar te komen? Die dichter zelf grijpt juist naar dat woord, dat de zwaarst denkbare lading aanduidt: àl Uw golven, ál Uw baren. En dáárvan zegt hij: over mij zijn ze heengegaan. Hij zegt niet: ‘over Hèm daar’. Nu, hij verbeeldt zich allerminst, de Messias, de beloofde Christus te zijn; hij is een mannetje, daar ergens in 't Jordaanland. Figuur? Zeker, maar een figúúr, die als zodanig | |
[pagina 120]
| |
de máát zou aannemen van de gefigureerde wèrkelijkheid, is die wel duidelijk? Duidelijk, als figuur? Is hij figuur, en is dát de naam van zijn eigen ‘subject’? Welnu, - denk aan een vorig hoofdstuk - als een klein subject (figuur) de praedicaten voor zich aanneemt van de gefigureerde grote volle Werkelijkheid, spreekt dat subject dan wel duidelijk? Praedicaten moeten bij het subject passen. En wat kan zwaarder praedicaat zijn dan: ik kréég ‘àl’ Uw golven en baren over me heen? Een gewóne mens, die wèrkelijk dát beleefd heeft, kan tot ons geen woord meer zeggen. Die is in de hel. We komen er niet uit, tenzij... Tenzij wij dat dilemma van de tafel werken. Boven-maats dan wel beneden-maats. Want er is nog een Derde (of moet ik zeggen: Eerste?) in het spel. Niet maar die dichter (die figuur), en niet maar daarnaast die Christus (gefigureerde Werkelijkheid), maar ook, en vooral, en als Eerste en Laatste God-Jahwe. Die God, die Christus eenmaal zenden zal, en die, op het schouwtoneel van Israëls theocratische gemeenschap, in levende mensen, bestraald door 't licht der messiaanse profetie, de levende beelden van de Levende Christus nù reeds doet participeren aan het drama, dat daar opgevoerd wordt: het drama van en om en in Gods Dramatis Persona: Jezus Christus. En, nu is aan òns nog ‘máát’; en óók nog aan die dichter. En er is tot op zekere hoogte (wat die menselijke natuur aangaat), ook nog ‘maat’ aan Jezus Christus (hoewel bij zijn Persoon het meten ons al ras vergaat). Maar, er is géén ‘maat’ aan God. En voorzover God in al zijn werken meekomt, is er ook geen ‘maat’ meer aan Gods werkingen, zijn handelingen, zijn inbeslagnemingen en overweldigingen. Want God is eenvoudig. Dat houdt onder andere in: Hij is niet saam-gesteld uit meetbare grootheden. In. Hem is niets incidenteels, niets accidenteels. Daarom zeggen ook de theocratische zangers, niet: ik kreeg daarnet een ‘geschenk’ (‘een deel’, een cadeau) van God. Maar ze zeggen: ‘de HERE is mijn deel’, Jahwe zèlf is mijn geschenk. | |
[pagina 121]
| |
Mijn cadeau. Gaat u ook nu nog meten? Of kijken naar de prijs, niet al te duur, niet al te goedkoop? Dwaas, God schiet de duimstok uit uw vingers. Zijn waar is ongeprijsd, die is immers principiëel ‘gratis’. Daarom zeggen ook diezelfde zangers, en profeten: hier is een clerus, en die vertoont: ‘heel Israël’; dat komt vanwege die Praeses, - dat is God-Jahwe. Dasarom ook zegt de kerk, in àlle eeuwen, óók reeds ‘tevoren’: geef ons de ‘hele Christus’, met ‘het geheel van Christus’; ook theologen kunnen nog kréten slaken. En die verachte dogmatiek. En dáárom zegt nu zo'n monkeltje-homunculus: ik ben vlees van Zijn vlees, been van Zijn been. Dat is geen kwestie van maat, maar van Persoon. Die Persoon, die Ene, die is zo eenvoudig. En - Hij is absoluut. Alles in eens. En: personele unie.
Alle ‘overdrijving’ is dan ook niet hetzelfde. Noch alle hyperbool. Immers, het komt er maar op aan, in welk klimaat ge spreekt, in dat van de van God, hun Schepper en Behouder, geabstraheerde ‘natuur’ en ‘natuurlijke dingen’, dan wel in dat van de van onze Verbondsgod, hun Schenker en Garantiegever, nimmer abstraheerbare evangelische goederen en evangelisch bepaalde krachten. Daarom zeiden we ook, hierboven: die dichter ‘ziet’ die golven en die baren niet op de manier van een (al ware 't ook gelovig!) natuurhistoricus. Die zou dan qua natuurhistoricus niet verder kunnen komen dan tot een praten over golven-van-Elohim, over baren-van-de-Scheppingsvader. Natuurgegevenheden. Want dáár zijn grenzen aan: ook de zondvloed werd getempereerd, in maat gehouden. Maar, neen, de dichter spreekt over God-Jahwe; mijn God, God van dat heiligdom-van-Israël, God-Jahwe. Dus legt hij de natuurhistoricus als vakman de hand op de mond, en zegt: ik ben confessor, en wilt gij vandaag als confessor meepraten, dan kan dat; maar: niet in uw ‘vak’, maar in ons beider confessoren-‘vlak’, ons theocratisch-confessionele | |
[pagina 122]
| |
vlak. Die golven zijn golven-van-Jahwe, die baren zijn baren-van-de-Hèrscheppingsvader. Nu zegt hij: àl. Al Uw golven. Al Uw baren. Het ‘geheel’ van God, en ‘de gehele’ God. Hyperbool, of meiose? Ja, zeg maar gerust zo'n deftig woord: het taalkind moet zijn naam wel hebben. Maar weet het wel: die namen passen in een taal-van-mensen-die-een-maat-hebben. God moet en wil die taal gebruiken, zal Hij hen bereiken. Maar zijn werkelijkheid gaat buiten en boven de schema's van de mensentaal. Er schemert hier een groot licht van achter de wanden, waarop wij deze psalmen op het bord zien aangekondigd. Welk licht? Het licht van Gods ‘eenvoudigheid’: ge hebt Hem ‘geheel’ met zijn ‘geheel’. Het wordt nu simple comme Dieu: àl Uw golven, àl Uw baren. Gods gramma heeft de grammaticus achterover doen tuimelen: mene, mene, tekel, ufarsin. Jahwe is mijn deel, ik heb al álles. Jahwe heeft mij verlaten, ik mis nu álles. Jahwe is mijn deel: alle wateren dragen mij omhoog, vanwege die Ark-van-mijn-behoudenis, o God, ik sta al op. Of: Jahwe ontrooft mij mijn deel: àlle wateren spoelen over mij heen, vanwege de vloek, die ook in 't kleinste minuskel komt, o God, ik ben al lang begraven, ik zink wèg in gròndelóze modder.
Want die het wéét, dat hij begraven werd, dié leeft. Die zegt, binnen de spatie van een paar pennestreken: o mijn ziel, wat buigt ge u neder, hóóp dan toch op God, want ik zal Hem nóg loven: wist gij dan niet, dat hij in de Messias dezelfde mens overspóelt ‘naar de oude’, en òp-doet-rijzen, in anastase, ‘naar de nieuwe-mens’? Dat ik die ‘éne’ mens ben? Die ondeelbare?
Nu was het toch de Christus, en de Geest-van-Christus, die in die verlaten mens aan 't praedicaten-smeden was. Hij deed het in gerechtigheid, naar 't gramma (van het Oud Testament), dat óók evangelie spelt. Christus kwam op, Hij vertoonde zich, Hij zong ‘zijn eigen psalm’. Hij zweeg van dreumesen-met-eenpen, en met-een-benauwde-herinnering. Hij zweeg van knech- | |
[pagina 123]
| |
ten, die de bergen ingezonden zijn. Hij zweeg, zèlfs van zichzelf, dé Knecht. Dé Knécht. Maar Hij zweeg niet van God. Toen zei Hij in en door die psalmen-orgelman: een waterdroppel, waar Jahwe in meekomt, die is zijn ‘tehoom’, zijn ‘oceaan’, zijn wòest verderf, als Hij u gram is; let straks op Mij, en doe het nu al, let op Mij. En óók: een waterdroppel, waar Jahwe in meekomt die is zijn ‘tehoom’, zijn ‘oceaan’, dat móóie pacifieke ding, waarmee Hij àlles voorheeft, alles wat maar mooi is, zijn storm, die werelden schoonveegt, die arken opbeurt, die een kerk behoudt, die de Zoon in gunst het graf uittrekt, en Paasfeest inluidt.
Al Uw baren, AL Uw golven; wat is dat toch iets groots, als een mannetje-van-niets belijdt, in zijn artikel-één: ik geloof in God, eenvoudig Wezen. Hij had zowaar zijn duimstok vergeten; hij keek naar boven; om zich heen; naar binnen. Hij had Hèm echt gezien, die héél geheel is, komend met zijn ‘totum’, zijn geheel. Hij was ineens in huis, maar hij wist zelf niet, hoe. Was hij een fotograaf? Maar hier wèrd hij een kind. Een schilder? Misschien, maar óók zó wèrd hij toen pas een kind. In àl zijn qualiteiten sprak hij toen iets wonderlijks. Hij zei voor zich: Als God-Jahwe mij groet, mij góede dag zègt (Hij spreekt, en het is er), dan zeg ik niet: dat is nu simple comme bonjour. Ik stamel: dat is nu simple comme Dieu. Totus Deus met het totum Dei. Al Uw golven, al Uw baren, en ‘Uw’ heden, Here, in het ‘mijne’. Hier overdrijft men niet. De helft is ons niet aangezegd. Er is geen helft. De maat van òns - die is er - die werd nu vòl van Hèm. |
|