Licht in den rook
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 107]
| |
X. Eigen beeldspraak in het gebedDe afgrond roept tot de afgrond bij het gedruis uwer watergoten. DE mens, die bidt tot God, kan en mag de spreek-taal niet missen. Hij màg het niet, want juist het zéggen van wat hem hoofd en hart vervult, is een konstitutieve factor in het gebed. In dat zéggen wordt de bidder concreet, en komt hij onder de ban van de schemerende, vage, vervloeiende dromen uit. Maar als hij de spreek-taal niet voorbij kan gaan, dan zal hij ook de beeldspraak niet kunnen missen. Ze hoort bij haar figuren. De spreektaal zelf is in hoofdzaak beeldend, beeldspraak.
Ook bij die beeldspraak evenwel komt de mens Gods in gevaar. Weliswaar is dat geen gevaar, dat er niet eerder was: de taal is nooit zonder beeldspraak, al spreekt men ook het nuchterste of het dorste proza. Maar toch - Tóch is het zelfstandig kiezen van beelden de aanvaarding van een zware last. Begrippen, namen, oordelen, sententies, die door de ‘spraak-makende gemeente’ eenmaal vastgelegd, ge-ijkt, gefixeerd zijn, och, die krijgt men. Maar zijn eigen beelden maakt men. Namen, begrippen, zijn vóór ons vastgesteld. Maar in de vrije beeldspraak stellen wij in vrijheid, op eigen gezag, naar eigen inventie het beeld vast: wij kiezen, en doen het in onze gaarne zo geheten vrijheid: we voelen ons trouwens juist dan in de buurt van dichters, die zich altijd een ‘dichterlijke vrijheid’ hebben voorbehouden; ze hebben dan de grens bereikt van hun vermogen tot zelfbinding. En stonden daar verlégen.
Nu is het met dit beelden maken niet zo erg, behalve - als wij Gód gaan tekenen in beelden. God, of zijn werken. God is het | |
[pagina 108]
| |
immers, die zijn knechten tegendondert: ‘bij wie dan zult gij Mij vergelijken, die Ik gelijk zij? spreekt de Here’ (Jes. 4018, 25). En in het tweede gebod van zijn op Sinaï gegeven wet heeft Hij gezegd: gij zult u geen gesneden beeld noch enige gelijkenis maken, - om Mij daaronder voor te stellen. Nu kan men beelden ook uit woorden ‘snijden’. God gaf dit woord-van-wet, niet om de beelden uit te sluiten, of de beeldspraak te verbieden: tabernakel en tempel wemelden van beelden, en toch was alles in die tabernakel, dat prototype van de tempel, gemaakt ‘naar het type, op de berg getoond’. En Christus zelf sprak hele tijden lang niet anders dan in gelijkenissen, zeg maar: beelden. Het komt dus op dat máken van die beelden aan. Dat eigenmachtig ‘maken’. Dáár blijkt het kwaad te zitten. Gód kan het goed; wij kunnen 't zelf niét goed. Gods beelden staan altijd naast elkaar: de éne beeldspraak vervult het ‘gebrek’ (niet de fout, maar het nog-ontbrekende) van de andere, en vult dus in haar éne beeldfiguur de àndere aan. Maar terwijl Zijn beelden, zo gezien, mobiel zijn, beweeglijk, transparant, en altijd naast het váste Wóórd staan, daar gaan de ònze, de zèlf-gemaakte beelden, op een willekeurig, door ons gekozen punt immobiel maken, wat bij Hem mobiel gelaten was: wij ‘leggen’ iets daarmee ‘vast’. Wij leggen het vast, en zeggen: kijk, zo is het nu, sta nu eens stil, - die jongste impressie van mij, die vond zich heden een expressie: daar stáát het beeld, dat ik gemaakt heb. We leven daarin onze ‘eenzijdigheden’ uit; we fixeren een moment-opname, en zie, God was al lang weer verder gegaan. En, zijn die beelden wel zuiver, als niét het levende, en altijd (in onderscheiding van die vast-ge-legde beelden) ‘vérse’ Woord erom heen golft, erover heen klinkt? Wat is het beeld van een homunculus, een mensenkindje, zonder een angelus interpres, een engel, die van boven aan komt dragen met het eeuwig evangelie? Beeldspraak, - wij staan daarmee ineens in de gevarenzône, die het tweede gebod der wet van God heeft aangewezen, zeggende: mijd en vlied die gevaarlijke zône, want mijden en vlie- | |
[pagina 109]
| |
den, dat zijn ook bepaalde kanten aan de bekeringsprocedure. Och, als de Vader der lichten niet lankmoedig was en zeer geduldig, over onze zelfgekozen beeldspraak ging een schrikkelijk oordeel.
Maar zie, wanneer in hen, die haar gebruiken, Gods Geest gaat bidden met onuitsprekelijke zuchtingen, dan spant Hij hun aandacht toch zó op het vaste spreken Góds, dan spitst Hij het ge-hoor hunner ziel toch zó scherp toe op de woorden Góds, dat, bij volharding in hun bidden, de klanken van boven àl beter verstaan worden en een steeds meer bereide klankbodem vinden in hun ziel. Die Geest oefent de bidder wél zó lang in het luisteren naar Góds Woord, dat in ‘het doorboorde oor’Ga naar voetnoot1)toch àl Gods stemmen weerklank gaan vinden, zij het ook met velerlei gebrek. De gevaren van de beeldspraak zijn er; - maar God is sterker dan ‘het zwakke van de mensen’. Ook dan dit ‘zwakke’, dat men beeldspraak noemt.
Oók dàt vindt ge in Psalm 42 terug. De dichter, die nu spreekt, is in een landstreek, waarin de geweldigheid der natuur haar krijgslied zingt. Maar dat geweld schijnt wel vijandig. Hij hoort om zich heen het gebruis der watervallen, het schuimen der stromen, die tierend opzwalpen al wat hun in de weg komt. In diepe holen stort zich met donderend geweld de schuimende stroomval neer, en de afgrondenroep weerkaatst zich tegen rotsige wanden en hoort zich herhalen in afgrondenroep. Daar in die donkerheid der grondeloze krochten, daar gaapt de Nacht,
daar spalkt het ijle de versteende kaken, -
maar uit hun duister schiet vervaarlijk te voorschijn de ruisende stroom, | |
[pagina 110]
| |
en 't is, of 't spattend schuim, den nacht besproeiend,
met bleeken glimp het zwoele duister splijt...
Daar knalt de donder, 't donderen ten spijt
des stroom-vals, over kolk en afgrond loeiend. -
En bij de schelle schicht, die 't zwerk doorsnijdt,
prijkt daar de waterval, in zilver gloeiend.
Daar in die warrelrotsen, daar in die schuimende stroom, daar wringt zich de Angst, daar strekt zich de Nood. En daar, waar zonnestraal nooit in kon dringen,
waar nooit het oog der toorts een bodem zag,
schijnt kermend zich een reus in boel te wringen:
Wat of dat klotsen toch beduiden mag,
dat jammeren, dat de echoos ondervingen?...
Uit diepte en afgrond stijgt een eindloos ‘ach!’Ga naar voetnoot1)
Hoor: de afgrond roept de afgrond toe! De ene waterstroom stort zijn vervaarnis uit voor de ander! En die kleine mens daar? Hij bevindt zich ‘in het woeste bergland van de Jordaan’, ver van de plaats, waar de geslachten collectief òptrekken naar een heiligdom, waar men tezamen God aanbidden kan. ‘En deze wilde bergpracht met haar neerstortend water wordt hem een beeld zijner ellende’. ‘Zijner’ ellende, die van hemzelf. Nu, dat loopt deze keer, zo zegt gij misschien, uit op beeldspraak, die hem zèlf, het zijne, wil doen zien in beelden? Heette die zoëven niet de minst gevaarlijke? Zeker, - maar hij wil meteen zijn God, Góds werk, in beelden uit gaan drukken. ‘Zoals daar rondom hem het water schuimend over de rotsen stroomt, en alles meesleurt in zijn vaart, zo vernietigend heeft God de stormvloeden van ramp en ziekte over hem heen laten gaan’Ga naar voetnoot2). Hij brengt óók zijn God dus onder beeldspraak, God en diens | |
[pagina 111]
| |
werk. Hij zegt: dit moment - mijn lijden, en Góds historiemaken-in-dit-ogenblik - dat leg ik vast in het beeld van die woeste bergstromen. Hij zegt dan ook niet naar de wijs van een natuurhistoricus, die in zijn vaktaal spreekt, doch als een krimpende mens, die pijn heeft: Uw golven, en Uw baren. Het zijn hem geen golven en baren van ‘God-Schepper’ slechts, naar Gods Vaderschap uit Genesis 11 alzo benoemd; neen, 't zijn de golven-van-Jahwe. Zijn volks- en kerkgenoten, - die mogen Jahwe ontmoeten in Zijn heiligdom. Maar hèm scheept Jahwe met natuurverschrikking af (of moet hij zeggen: op?) De heilshistorische plaats van dit moment in zijn leven wordt door hem, gelijk hij haar ziet, gefixeerd in het beeld van Jahwe, die donderend neerkomt, op hem afkomt, in die krochten van de dood hier, die golven en die baren. Niet in het heiligdom. Praat hem niet van een natuurbeschrijving, waarin, als ‘de ziel maar luistert’, baren in de stroomen
klappen luide en welgezind...Ga naar voetnoot1)
Want voor zijn besef spreken heden de baren in de stromen alles eerder dan ‘welgezind’; ze roepen van vijandigheid, ze spreken dreigend van nood, en van dood, ze zijn vehikels van de vloek, die op hem afkomt, orkanen van krisis. Hij hoort daarin de toorn van God, die op de wagens van Zijn stormwind rijdt, en rondom Hem is Zijn verschrikking. Zijn het niet Uw waterstromen, o Jahwe; komt Gij niet mee aanstormen in dit wolkenduister, die spettering des doods? Het zijn Uw golven, Uw baren, en wat ze zoeken, dat is mijn hoofd, om er over heen te gaan..Anderen mogen Jahwe in Zijn ‘huis’ ontmoeten, ik niet. Mij is Hij grám...Die baren zijn impedimenten op ‘de’ via salutis.
Maar, wie heeft dat de bidder gezegd, dat de Angst er is en de grote Nood in die schuim-spattende stromen? Hebben de | |
[pagina 112]
| |
wateren hem gezegd, dat Israëls God tegen hèm ontwaakt is tot verschrikking? Is dat het enige woord, dat stormen en windhozen en wolkbreuken spellen kunnen? Immers neen? De stormen Gods, ze kunnen ook leren juichen. En klaterende wateren leren ook wel vrolijk zingen. Die het lied gezegd heeft van psalm 29, of van psalm 77, of die psalm 18 heeft gezongen of het gebed van Habakkuk gebedenGa naar voetnoot1), die allen hebben óók Gods stromen horen brullen, maar zij werden er niet door aangeboord, van binnen, in het ingewand. Ook zij hebben geluisterd naar Gods watergoten, en in de afgronden vernomen Zijn weergalmende donder; maar zij hebben zich met sterkte voelen bekleden, met sterkte en met vreugde; en bij het gedruis der wateren, en bij het loeien van kolk en afgrond groeide niet slechts het geluid van Gods donder, maar ook 't geschal van het lied hunner sterkte. Toch waren die anderen niet vreemd aan het leven, aan de ziel van deze dichter: him allen waren niet minder dan aan hem ‘de oren doorboord’; tezamen hadden óók zij de ziel geopend voor het woord van hun God. Maar waarom dan hebben de stormen een boodschap, voor de één van Gods vervaarnis, voor de ánder van Zijn reddende majesteit? Wat de een opheft, waarom slaat het de ander neer? Hoe kan hetzelfde schilderij in zo verscheiden raam geëncadreerd zijn?
Dat is nu 't subjectieve in de beeldspraak van 't gebed. Zie, daar ligt in de watergoten Gods, in Zijn roepende afgronden, meer dan één sprake: ze spellen Zijn sterkte, u ter hulpe - òf u ter vernieling. De Rode Zee zag er anders uit voor Israël, dat er juist doorheen gekomen was, dan voor farao's heir, dat er door werd overspoeld. Al Uw golven en baren zijn van ònder mij doorgegaan: substraat van mijn verlossing; en Christus, die trok mee, de Rode Zee door; al Uw golven en baren, ze zijn mij wateren des doops geworden (1 Cor. 102). Zo zingt de 't ‘diensthuis’ | |
[pagina 113]
| |
van Egypte uitgeleide schare, onder Mirjams Ieiding (Ex. 15). Al Uw golven en baren zijn óver hen heengegaan: substraat van hun verderf; en Christus, die sloeg hen mee, de Rode Zee sloeg Hij hen in; Uw golven en baren, ze werden hùn tot wateren des doods. Zo zingt diezelfde schare, ziende op farao's wagens, paarden, helden, die gesmoord zijn in de baren-van -Jahwe, van niemand minder. Dezelfde wateren dus, dezelfde golven, baren, heten nù nóg, in een doopsformulier, begrafeniswater én tegelijk, jazeker, tegelijk, opstandingswater. En met die golven en baren van de zondvloed staat het al precies zo (1 Pt. 320, 21). Het is maar, hoe ge 't ziet; en wàt ge uit wilt beelden. Wilt gij volledig, niet aesthetisch, doch profetisch beelden, dan moet ge in één beeld gaan schetsen: begrafenis èn verrijzenis, verdoemenis èn zaliging, dood èn leven. Maar gij kùnt met al uw beeldspraak niet in énen die beide gaan vertonen. Het schilderspalet schiet hier te kort. Gij kunt niet meer in énen gaan beelden. Gij móet het daarom wel in tweeën gaan. zèggen. Het schilderij moest wijken voor het woord. Het woord-in-proza. Uw woord voor Gods Woord.
Ge kunt en moet nu kiezen, déze prediking òf die: de golven en de rotsen zeggen in zichzelf u niets, dan dat gij hebt te kiezen. En wat ge verkiezen zùlt, dat weet ge soms maar al te gauw en veel te goed. Zingt de hemel in uw hart, dan brengt het gedruis der wateren voor u mée een toon in het evangelisch lof-accoord van al der hemelen zang. Maar heeft ballingschap en leed u ‘het gevoel der genade’ in de communie der heiligen afgenomen, dan weet, zegt gij, de branding van die golven u niets anders te vertolken dan hellegerucht. En toch zijn die golven niet veranderd, en die branding is niet met ander geluid gaan spreken. Wat veranderde - dat is enkel uw ziel, die hoort, wat ze, vasthoudend aan zichzelf, horen wilde, terwijl ze zelf niet wist, waarom. | |
[pagina 114]
| |
Neen, die golven zijn niet veranderd. En Jahwe is niet veranderd. Die golven en die baren kunnen daarom meer, dan één kant van Gods werk verbeelden. Eenzelfde (laat ons zeggen:) fotografische reproductie van Gods schuimende baren en beukende golven zou als illustratie-materiaal kunnen paraderen zowel in een hooglied van Gods liefde als in een album van zijn hélse schrikmotieven. Moet niet iedere gedoopte erkennen, dat de golven-en-baren-van-de-zondvloed, en die-van-Mozes-en-de-Rode-Zee voor de één dood, en voor de ander opstanding verbeeldden, gelijk het zondvloed waterde één versmoorde, en de ander droeg, naar boven, in de ark, - doch dat in het leven van de éne thans gedoopte mens hetzèlfde water zowél dood als opstanding tegelijk betekent? Begrafenis èn opstanding in de éne, in dezelfde individuele mens-van-God? Gods werk is één: hij doodt de oude en wekt òp de nieuwe mens, in dezélfde persoon. De persoon is één, God is één, dat wérk is één.
Schoolmeesteren wij hier soms over een psalmist? Welneen, hij is juist ónze leraar, om ons zelf dit zó te zeggen. Want zijn lied zegt éérst: zo zàg ik het. Maar daarná: zo zié ik het. O mijn ziel, waarom buigt ge u neder, en waarom laat ge u door dat water verschrikken, als kon het slèchts een sproeier zijn van giftig gas, van moord en vloek? Hoop op God, ik zal Hem nog loven. Oók in de stormen komend, óók op zijn orkaanwinden rijdend is Hij góed, voor wie Hem beiden. Toen die psalmist dat zei, toen was hij van zijn eigen ‘impressie’ teruggegaan naar het tot luisteren dwingend Woord van God. Hij gunde zich geen tijd zelfs, zijn impressie in een expressie ‘vast te leggen’, en het geheel in een gouden lijst te zetten. Die man interrumpeert tot drie maal toe (ps. 42-43) zichzelf: neen, neen, niet fixeren wat ge daar ‘wilt’ zeggen, mijn ziel; wáárom ontrust, hóóp toch, dat is toch Woord-gebod? Let gij goed op? - Eerst sprak hij: waarom vergeet Gij mij? Nú zegt hij tot zijn ziel: waarom vergat gij Hém? Wát zijt ge onrustig? De | |
[pagina 115]
| |
eerste maal werd hij van tweeën nog gedrongen. De tweede maal heeft hij weer houvast. Uit de belofte. Tóen was het met die beeldspraak uit. Ik zal Hem nog loven. Dat doet men in canzonen, niet in schilderstukken. In Woord, dat nagesproken wordt. In canons van de kerk, in formulieren en confessies.
En zo komen wij en hij die gevaren-zône weer uit. Want áls een mens in de overwinning deelt, dan overwint God door het Woord in ziel en geest .Ook door de wet der tien geboden. Ook door het tweede gebod: gij zult u geen gesneden beelden maken. Die dichter heeft het ons toch goed gezegd: hij heeft zijn beeldspraak-doeken, die mooie impressionistische schilderstukjes, dadelijk ‘vèrsneden’, o mijn ziel, hoor mijn protest. Lóóf dan toch, bij die golven en die baren, prijs toch de Naam, desnoods in die waterkolken, terwijl ge wegspoelt. Tenslotte spoelt God altijd al de Zijnen naar de zee toe, die van glas is, en met vuur gemengd. Ja, dát is nu óók al weer zo'n beeld-verterend prozawoord: glazen zee (hemels), met vuur (van helletoorn, die men er dwars doorheen kan zien), met vuur gemengd. Gemengde beeldspraak, kijk, dat is toch wel zo iets als ons didactisch proza, het veelgesmade, onontbeerlijke. Maar dan verkort. We komen dus opnieuw terecht bij wat ons vorig hoofdstuk zeggen wou. Het praedicaat van ‘zijn als 't water’, ‘zijn als 't glas’, ‘zijn als het vuur’, dat past bij een subject Levendmaker én bij een subject Vernieler. De moeite is dus weer: welk praedicaat kies ik voor 't éne of 't andere subject? Als dan God het Subject is van levendmaking én van doding, wel, wat zou Hij dan anders tot ons kunnen zeggen, tot ons, fantasten, dan dit éne woord: gij zult u geen gesneden beeld gaan maken, ja, zelfs geen ènkele gelijkenis? Hij snijdt onze knappe illustraties zó maar uit zijn Bijbel weg, en zegt: lees maar mijn proza, leer maar uw lesje, kleine knaap. Ga Mij niet naar úw ‘visie’ ‘zien’, maar wil Mij in Mijn woorden hóren. |
|