Licht in den rook
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 97]
| |
IX. Subject en praedicaat in het gebedMijn steenrots, waarom vergeet gij mij? DE ongeleerde mens, die naar het hem verleende recht vrijmoedig bidt tot God in de neergebogenheid van zijn ziel, wordt niet in énen omgetoverd in een man van ijzeren logica. En de geleerde gelúkkig evenmin. Van elke bidder geldt het, dat zijn taal blijft worstelen met eenzelfde moeilijkheid, als waarmee van àlle eeuwen af óók theologie, dogmatiek, wetenschap heeft te vechten: hoe men van God, dat Handelende Subject, dat volkomen Eén is, en eenvoudig, en altijd ‘anders’ is dan wij, een praedicaat, een ‘gezegde’, zal durven uitspreken, dat, hoewel uit ònze taal genomen, past op Hèm als dit ‘Eenvoudig’ Subject? Wat geen duizend preken vermogen, dat zal ook het gebed niet kunnen tot stand brengen: zuivere praedicering bij het Ene Subject, het Ene Nomen, de Ene Hij, van wie wij spreken, die wij ook áán-spreken: God. Want wij zijn niet ‘eenvoudig’. Wij krijgen dan ook lès in logica: een lange cursus, die nooit afloopt. Nu weer die bidder: - in de schikking van zijn woorden, in de opeenvolging van zijn gedachten zijn er altijd spróngen, lacunes, gápingen: hij komt er niet onder uit. Als hij er maar ‘in’ komt, als hij maar bij Hém komt. Er is de schijnbare, en ook wel wezenlijke, tegenstrijdigheid vaak, óók in de beelden, die hij kiest op de kruisweg van zijn vermoeide gedachten.
Maar wanneer in hem de Geest bidt met ‘onuitsprekelijke zuchtingen’, dan lost zich het aan zijn onmacht te wijten logisch conflict, welks pijn hij met alle mensen, met de spraak- | |
[pagina 98]
| |
makende gemeente, en met het collegium logicum deelt, toch weer op in een tasten van de handen des geloofs naar God, die hetgeen hijzelf, die arme kleine spreker, niet heeft kunnen ‘samenvoegen’, toch van Zijn kant reeds van overoude tijden in zichzelf verbonden heeft; dan tast de in tegenstrijdigheden verwarde geest naar de wonderen-van-harmonie, coïnciderend in de openbaring Gods. Dan strekt ‘de dwaasheid’ des gebeds soms onbewust zich uit naar wat Paulus noemt: de dwaasheid der predikingGa naar voetnoot1).
En dan is meteen alles al weer goed: het gebéd heeft zich op het gebòd laten terugwerpen; de aspiratie op de inspiratie: van beneden géne, van boven déze. En zó wordt ook weer in het bidden het dwaze der mensen het wijze van God.
Psalm 42 legt daarvan getuigenis af. Van het eerste; maar ook van dat tweede, dat wij noemden. Kom tot dit gebed met uw hooggeprezen nuchterheid, en ontleed het in zijn beeldspraak naar de regelen der denkkunst, en ge vindt aanstonds de worsteling met de taal, de vechtpartijmet-zichzelf: hij kent het Nomen, God, maar het praedicaat, o God, hoe moet dát rijmen? Het ‘Nomen’ (God), neen, dat heeft geen ‘waarom’ vóór zich uit doen gaan: mijn God, mijn Petra, mijn Steenrots, Rock of Ages, uitroepteken! Maar het praedicaat: ik durf het haast niet zeggen, en toch staat het al bijna op papier: is dat praedicaat vandaag: ‘vergeten’? Het lijkt me wel zo, maar ik durf het niet fixeren: ik zeg: waarom? Geef antwoord, Heer, misschien moet ik dat woord vervangen door een ander. Vraagteken: waarom, waarom? Eli, Eli, lama sabachtani? Zeg niet, dat die psalm dan zeker niet ‘geinspireerd’ is; hij is 't van a tot z. Maar zeg juist daarom: die dichter vertelt ons van zijn geschiedenis: hij schrijft ook niet: ik ‘zèg’ het zo voor | |
[pagina 99]
| |
alle eeuwen, maar: ik ‘wil’ zeggen. Ik wilGa naar voetnoot1) tot God, mijn Rots, zeggen: waarom hebt Gij mij vergeten? Het ‘lama’ (waarom?), dat eens Golgotha's nachtelijk donker zal uiteenrijten, dat wordt hier alvast op aarde geworpen, in een psalm, die naar Messias wijst, die Hem zelf reeds aanwijst. ‘Mijn steenrots’, zo noemt de man, in wie zich neerbuigt de ziel, zijn God. En tot die Steenrots klaagt hij: ‘waarom vergeet gij mij?’ Hij is, met zijn ‘ik wil’ zo maar midden onder de ‘gewone mensen’ gaan staan, die ook hun strijd wel kennen. Hij laat uw vragen, die van ‘de gewone man’, dan ook wel toe, en weert ze helemaal niet af in stugheid. Vraag maar. Ik hóór u vragen aan die dichter: maar waarom, bidder, vergeet gij u zelf? Waarom vergeet gij, zo al niet uw God, dan toch de assuranties, de garanties, die tóch liggen opgesloten in de naam, waarmee ge Hem noemt? Steenrots - zó ziet ge uw God. Maar de steenrots - is die niet het beeld van het onveranderlijke, het onverzettelijke; is die niet de onbeweeglijkheid zelf? ‘Met het hoofd in de wolken, de voet in de kolken, staat in golvengeklots, naakt en eenzaam de rots’. De rotssteen - dat is wat staat en wat blijft staan. Om hem heen het rumoer, de drang, de persing; naar hem heen wat geslingerd is en voortgedreven; maar bij hem zelfde onbewogenheid, de strakke majesteit van wat stáát. Zo ziet ook de mens zijn God. Bij hem zelfde wisseling, en om hem heen de machten, die hem geen ogenblik rust laten. Maar bij God ontkoming, veiligheid; daar is stilstand voor de opgejaagde mens in de stilstand van God, die steenrots is. Hypostase. Váste grond. God van waarachtigheid (Jes. 6515, 16). De steenrots - dat is God in zijn onveranderlijkheid. Die een toe-vlucht is, omdat Hij nooit van zijn plaats gaat.
Maar nu? Nu komt de dichter, in wie, en om wie alles veranderlijk is. Het stòrmt in zijn ziel: er loeit een orkaan over zijn hoofd; ‘al Gods baren en golven gaan over hem heen’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 100]
| |
En te midden van verdelgende machten, en onder het grote dreigement van al die opstormende veranderlijkheid en bewegelijkheid, zoekt hij zijn Steenrots - het vaste, het staande, zijn onbeweeglijke God. Maar in de storm der gedachten, in de drang des gebeds, spreekt hij zichzelf voorbij; jaagt hij zijn eigen gedachte vooruit. Of moet ik het soms zó zeggen: hij komt er bij ten achter? 't Ene ogenblik flitst het door zijn hoofd, dat God de onbewogene is: steenrots! Maar onmiddellijk roept hij al wat in God beweeglijk is aan, en met een heerlijke tegenstrijdigheid, die zijn gebed één stuk leven, een zielsgedicht doet wezen, vraagt hij: - Waarom vergeet Gij mij? Waarom komt Gij niet naar mij toe? Gij heerlijk-onbewogene, waarom beweegt ge u niet? Waarom houdt Gij mijn zig-zag-bewegingen niet zienderogen bij? Is dat vragen-willen in zijn spreken-willen nu een vechten met zichzelf en met de taal, of niet? Ja, hier verdringen zich twee gedachten, die strijd voeren met de stugge taal. Steenrots! - De onveranderlijkheid Gods is zijn enige uitkomst. Waarom vergetend? - Waarom? Is dus toch de bewogenheid Gods zijn enige uitkomst? In het ene is de gedachte: ik moet mij bewegen naar U. In het tweede spreekt zich uit de zekerheid: Gij moet U bewegen naar mij. Steenrots, wachter, waarom wacht Gij? Gij die het eind van mijn wegen zijt, waarom ben ik van Uw wegen het einde niet?
God móet voor deze mens de steenrots zijn - zo onverzettelijk, zo immobiel als de rotsgevaarten, waartegen de golven beuken. Toch màg God hem niet ‘vergeten’. Er moet, wil hij zeggen, een waarneembare beweging in God zijn. Alleen de mobiele God is zijn redding en troost. Hij moet zó beweeglijk zijn als de | |
[pagina 101]
| |
golven, en als zielen, zielen van mensen. En, Hij moet zichzelf bewegen, want anders snerpt meteen de vraag: waarom? Zo kruist zich in dit éne hart in zijn beproevingsuur het tweeërlei verlangen: het verlangen naar God, die op hem wacht in zijn toevluchtnemend geloof; en daarnaast het verlangen naar God, die niét ‘wacht’, maar die zijn vastigheden verlaat, om zich te haasten naar hem, die ook niet wachten kan, geen dag en geen nacht. De Petra! Maar geen petre-fact. Mijn steenrots - mag ik komen naar U? Waarom vergeet Gij mij? - zijt Gij nu nog niet gekomen bij mij?
Tweeërlei beeldspraak, één zielekreet! Taal is gebroken; besef is één. Een paradox, dat zich zelf niet eens herkent in de benauwdheid en de jacht des geestes! De strijd om het vinden van de namen Gods, - subjectsnaam, en praedicaatsnaam. Maar onder dit alles toch een grijpen met de ‘hánd’, daar waar het ‘hoofd’ nog maar tást. De hand, die vát al. Maar het hoofd, - met zijn gedachten, en zijn keus der woorden, dat kan nóg niet sámen-vatten. Men noemt zo iets wel: dis-cursief zijn in het denken. Dis-cursief, hier heen, daar heen: zig-zag. Niet alleen de geleerden hebben met dat dis-cursieve denken te doen, denk ik zo.
Dat ‘grijpen’, dat ‘vatten’, dat cursieve, is dan ook méér dan dat ‘tasten’, dat ‘samen-vatten’, dat ‘dis-cursieve’. Want juist in de saamvoeging van die twee gedachten ligt de zegepraal van het geloof. Dat is geen ‘logische’ victorie, en geen kentheoretische, en óók geen theo-logische. Nóóit zal iemand hier beneden van God de praedicaten logisch stellen, samen-stellen. Maar het geloof zegt: ik weet, in wie ik heb geloofd. De Naam blijft staan; en die Naam, die bevat reeds zelf dàt Praedicaat, dat Hij, die ik hier aanspreek, zelf reeds in uit-spraak ons gegeven heeft. Namen zijn al praedicaten; het zijn gegeven benoemingsnamen. Steenrots, Rots-der-Eeuwen. Hypostase. Vaste Grond. | |
[pagina 102]
| |
De steenrots - dat is God, die hoog en rustig, onbewogen staat boven ons gewriemel en onze angsten en onze stormen: de transcendente God; de God - op een afstand. De gans andere - in zijn hemel. De God, die nooit vergeet, die niet op een afstand blijft, maar naar ons toekomt, ook in de nacht - dat is Hij, die Zijn kind tegengaat en indaalt in zijn leven: de immanente God; de God, die geen afstand duldt. De gans gemeenzame, - hier op onze aarde. God is in de hemel, maar wij zijn samen op de aarde, Hij en ik: Immanuël. En die twee eigenschappen van de levende God worden hier tegelijk in Hem gezien, niet door eigenmachtig denken, niet door synthetische filosofie, òf door haar tegendeel, niet door theologische bezinning, niet door stoute fantasie, maar door koen geloof, dat de schijnbare eenheid van tegendelen bij voorbaat en oorspronkelijk overwonnen weet in Hem zelf. Wat dwaasheid is voor het aan zichzelf overgelaten verstand, wordt wijsheid voor het geloof. Wat raadsel is voor het denken, wordt verkrégen vanzelfsheid in het bidden. Want geen ‘starre onverzettelijkheid’ is Gods onveranderlijkheid. Stéénrots is Hij; maar als Hij niet méér had, dan dit éne beeld, om zich aan ons, lekebroeders, bekend te maken, zie, wij waren dood. Hij is óók de Gedenker; en ofschoon theologen weliswaar geen ruimte willen laten voor een theoretisch legitiem-verklaren van het begrip ‘affect’-in-God, toch heeft die God van Zijn kant nimmer zich geschaamd voor het beschrijvend woord, dat onder mensen plaats heeft in de leer der menselijke ‘affecten’. Hij heeft - zegt hij - berouw (en toch weer niet); en rómmelen doet zijn ingewand (hetgeen de rotsen ook wel kennen, trouwens; er is meer, daar achter die rotswanden, dan waarvan wij gedroomd hebben). Hij zegt, in de vloeiende taal van zijn Bijbel: gij hebt een God met affect en ook effect in zijn gedenken; Hij is even bewogen als onbewogen; even geroerd als onberoerd is onze God. En als Zijn geplaagde kind klaagt, dat ‘zijn hulp’ - het materiaal, de apparatuur, de mogelijkheid, de wil-en-kracht-tot-hel- | |
[pagina 103]
| |
pen - wel bij Hem is, maar dan zó ver, als de steenrots te hoog is voor de balling uit de psalm, dan is die klacht nauwelijks over de lippen, of het geloof heeft ze als klàcht meteen herroepen: de steenrots - ja, dat is wel de grote Wachter; maar onze God kan toch niet ènkel wachten; zou Hij wel ooit kúnnen vergeten? Zou Hij ooit kunnen bewogen worden uit zijn plaats, en toch ook weer ooit niet zijn bij ons, wáár dan ook ónze plaats is? Neen, zo spreekt deze dichter, en alle getuigen Gods zeggen hem dat na: néén, dàt kàn onze Steenrots niet, die als een Vader zo beweeglijk is.
De menselijke worsteling om, zonder hinderlijke ‘waaroms’, te mogen slagen in het vinden en duidelijk zeggen van de bij God passende praedicaten, verduurt óók in het gebed de eeuwen. Geen gebed komt ze ooit te boven, of blijft daaronder stilstaan. Neem die worsteling, die inspanning, weg, en het gebed is opgelost in - een niets. Gelukkig, wie deze ‘kopos’, d.w.z. dit ‘in-arbeid-zijn’ kent, en de vóór-oordelen aandurft, of liever, er niet om heen durft, er niet van àf durft, de vóór-oordelen van het geloof. Omdat God de steenrots is, de onverzettelijke, de zichzelf handhavende, dáárom stelt hij de Christus in de wereld: die hándhaver-Gods. Maar het apostolaat van Christus is tegelijk de vrucht van de bewogenheid van onze onbewogen God. Barmhartigheid! En: gedenken! Heeft ook PaulusGa naar voetnoot1)niet...Christus genoemd, toen hij aan de steenrots herinnerde, die - ‘vólgde’? De steenrots, de toegeslotene, die ‘volgde’, die ‘mee-ging’, die zich ontsloot? De steenrots, de onbeweeglijke, die ‘volgde’, die zich bewoog? Die daarin ‘mee-ging’, dat ze water naar de mensen stuwde? In ons komen tot Hem jubelen wij: Steenrots! Maar in Zijn komen tot ons ondervinden wij het: Hij vergeet ons niet! En geprezen zij Zijn naam! Noem God alléén maar ‘Steen- | |
[pagina 104]
| |
rots’; maar dan kent ge Hem slechts met één zijner vele namen; de éne gelijkenis-beeldspraak negeert dan bij u de andere. Dat is: Hèm kent ge dan niet. De steenrots is het asylGa naar voetnoot1), dat altijd op u wacht, en dat nooit van zijn plaats afgaat: ge kunt er altijd heenvluchten. De steenrots is in de abstraherende beeldspraak passief: ze kan niet ‘trekken’. Een asyl in overeenkomstige beeldenspraak kan ‘nodigen’, maar dwingt niet, er in te gaan. Doch Gódes is wèl deze dwàng: niet alleen is Hij ons ‘wáchtend’ asyl, maar ook de almachtige, die ons tót zich trèkt, die tot de rust der steenrots in dóet gaan hem, die haar uit zichzelf niet vinden kon. Want niemand komt tot de Vader, en zijn beveiligende liefde, tenzij die Vader hem trekke. Onzerzijds de toe-vlucht: steenrots! Zijnerzijds de toe-vergaderingGa naar voetnoot2)tot Hem: Hij vergeet ons niet. Die de veilige deur der schapen is, hen wachtend, die is ook, hen drijvend, de herder der schapen. Waarom ‘mijn’ Steenrots soms mij schijnt te vergeten? Omdat Hij mij herinneren wil, dat ik eerst Hem vergat: Hij noemt dit opzettelijke(!) schijnbaar-mij-vergeten dan een kastijding; want ik krijg het daardoor straks te kwaad met alle ding: zo moet ik weer gaan leren, dat Hij bij mij hoort, ik bij Hem. Hij heeft ook dáár een naam voor: geestelijke verlating. Maar straks zal die kastijding, de paedeuse, toch een schoon effect nemen, óók in mijn herwonnen zuivering van taal: dit Subject-Steenrots nam in Jezus Christus zich het praedicaat van ‘volgen’, ‘mee-gaan’, aan. Nu moet ik kiezen of delen. Geloven, òf eigenmachtig theologiseren, of een of ander -isme gaan volgen. Hij zegt: uw vaderen dronken uit een geestelijke rots, die hen vergezelde (1 Cor. 104); wees gij van zulke vaderen een kind. ‘Onzin’, zegt daar iemand, ‘o wee, daar gáát mijn collegium logicum: denk dat eens in: een méégaande rots!’ Maar Paulus zegt: ik dacht het wel, dat uw mond zó zou spreken, gij grote dwaas. Die steenrots, die was Christus. En | |
[pagina 105]
| |
deze is nu eenmaal voor het vlees een ergernis en dwaasheid; een dwaasheid, speciaal voor Grieken, die zich de pedante naam van vaders-van-de-logica hebben aangemeten. Ik weet maar één naam, die nóg brutaler is: dat is de naam ‘kérk-vàder’. Die kleine v, dáár zit de zaak op vast. Bij Romulus - die heiden - heette ‘een’ god naar een door Romulus gebouwd asyl: deus asylaeus. Bij hen, die niet ‘een paternoster’ zeggen, maar die daar roepen: ‘Páter nòster’, is elk door God gebouwd asyl genoemd naar Hèm. Naar Hem alleen. Hij zal die eer geen ander geven. Want als alle ‘vaderschap’ zijn naam aan Hèm ontleent (Ef. 315), dan geldt dit ook van dusgenaamde ‘vaders-van-dekerk’; juist hùn ‘familie’ mag dit nooit vergeten. Deus Asylaeus, Gij alleen zijt ons Asyl, Rots onzer Eeuwen, Váder; - en die paradoxen, o neen, we nemen ze niet ‘op de koop toe’; ze bewijzen alleen maar, hoe wònderbaar Gij zijt als Rijke Kóper van ons, arme wurmen. |
|