Licht in den rook
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 87]
| |
VIII. Des nachts onderzochtGij hebt mijn hart beproefd, des nachts onderzochtGa naar voetnoot1). Gij hebt mij getoetst. DES nachts... Wat kan de nacht een marteling zijn. De nacht, in eenzaamheid doorwaakt, knauwt soms erger dan iemands zwartste dag: Uren rusteloos vergleden
Had ik om den slaap gevleid,
Om den droomdoorzonden vrede
Waar gij nimmer verre zijt.
Nergens door den wand van 't donker
Kierde schemer van uw schijn,
En geen ster liet haar geflonker
Neder in den kuil der mijnGa naar voetnoot2).
Niet ieder heeft, in slapeloze nachten, de lakeien om zich heen van koning Ahasveros, die de nacht het recht betwist, hem af te nemen, wat de dag hem biedt: verstrooiïng, afleiding van gedachten; en die daarom bij gouden luchters met scherpe, soms met zángerige stem levendige historiën van chroniqueurs òf van epische dichters zich laat lezen, en die op deze wijze zijn bezigheid van de vervlogen dag soms àfmaakt, en het werk van de komende voorbereidt (Esther 61). Zulke arme rijken kénnen de tormenten van de nacht niet. | |
[pagina 88]
| |
Koningen van het slag van Ahasveros zijn mensen van wil en commando; ze wéren zich tegen het molest van lacunes in de successie van ‘geloken ogen’ en ‘gedoken geest’. Al of niet gekweld door een sprekende conscisentie, haten ze de nacht, die hen daarmee zou molestéren. Maar er zijn ook mensen van ander slag, onder koningen en slaven, psalmisten en arbeidersvolk. Ook in de zeventiende psalm ontmoet ge zo'n ànder. Want al spreekt dit lied ook van een sterke wil - deze dichter weet zich koning! - en al zal die wil zich naar buiten doen gelden, toch keert deze koningsmens ook naar binnen in. Geen wonder: hij is zo iemand als Henoch, die ‘wandelde met God’; of kunt gij soms iets ánders lezen in die overbekende woorden: ‘ik zet mijn treden in uw spoor’? Hij wandelt - daarom zoekt zijn oog ook 't eind van de baan: ‘ik zal ontwaakt, uw lof ontvouwen’. Typische wandelaarsklanken. En dan van een man, die met zijn Rechter wandelt, met zijn Toetser, zijn Beproever. Hoor wat hij zegt: zijn verborgen gedachten, de opgemaakte hoofdsommen van zijn bevindingen, ze mogen getoetst worden. Getoetst en beproefd, onderzocht en gecritiseerd, gemeten en gewogen, gelouterd en gekeursd mogen wezen ook zijn diepst-verborgen harts-overleggingen - zelfs des nachts. Zelfs des nachts...Heeft de nacht dan iets aparts voor onze overleggingen en voor haar hoofdsommen? Ja zeker; dag en nacht vinden òns in ongelijke omstandigheden. Het rumoer van de dag wijkt voor het ‘lijzig gefluister’ van de nacht. Dialogen overdag, monologen in de nacht. Bij nacht wijkt de wereld van ons weg, en de mensen zijn er niet meer, we hebben onze rol niet meer te spelen, en onze naam niet hoog te houden, en niet te vragen naar nieuwe garanties voor onze reputatie. In de nacht zijn we alleen: de ‘larven’, de maskers, de toneelcostuums gaan aan de kapstok. We voelen ons alleen.
Alleen? Ja, behalve als we God zien. Dan wéten we - in de nacht - ons geplaatst voor Zijn alwetendheid. Wij ‘wisten’ het wel altijd: | |
[pagina 89]
| |
maar dán dringt deze werkelijkheid geréder op ons in. Wij voelen boren door het nachtelijk donker Zijn alziend oog en geven we de Koran dan geen gelijk, als hij zegt, dat Gods oog, in zwarte nacht een zwarte mier over een zwarte steen ziet lopen? Voelen wij het niet? Ja, het komt op ons àf. Wij tasten naar werkelijkheden, die lang moesten strijden om onze erkenning; werkelijkheden, waarvan soms de naam ons nog onbekend, oorsprong en doel ons nog duister zijn, doch waarvan één ding ons een axioma werd: dat God ze heeft gezien, geweten, benoemd, en dat Hij ze nòg ziet en weet en een naam er voor heeft..., nú op het eigen ogenblik. Wat in die diepste zieletochten zich naar boven wringt, wij weten, dat Hij het ziet en dat bij Hem is: Zijn kritiek. We weten, als onze tastende hand zich laat leiden door de Schrift, dat Zijn kritiek háár hoofdsommen anders redigeert dan ons zelfonderzoek, dat immers niet eens altijd zelftoetsing is; - laat staan: gelóvige zelftoetsing. Wat in zulke uren het eerst ontwaakt, we weten het niet te ontleden. Is het de zelfkritiek, die we overdag hebben gesmoord, en die nu wraak neemt over de dag, die haar niet eens aan het woord liet komen? Of is het de kritiek, die van Gods alwetendheid en werkzame gerechtigheid tot ons uitgaat? Ach, wij ontleden het in zùlke ogenblikken niet, en we vragen het ook maar niet meer. Men heeft vaak gezegd: in het moment van het pathos zelf ontleedt niemand het pathos. Volkomen juist. Waarom vergat men zo vaak erbij te zeggen: in het moment van de rust, van ‘a quiet time’, ontleedt niemand de rust? Noch de rustende qua werker? Het ontleden staat dan stil, geen analyse zoekt meer naar synthese. God werkt, óók dan; want Hij is nooit werkeloos; maar, mogen wij het lelijke woord hanteren, Hij werkt in elk geval ‘organisch’. Daar is een arbeiden, in zulke uren, van de geest, die uit onze diepste gronden ophaalt wat soms heel lang in het donker wegschool, en die uit de verborgenheden van ‘het hart’ over de in schemer liggende bewustzijnsdrempel probeert naar binnen te trekken ook wat heel lang soms ver van daar gehóuden werd: het werd verdròngen, het mócht niet meetellen als een post in onze boekhouding. | |
[pagina 90]
| |
Neen, we komen in zulke nachtelijke uren niet aan de boekhóuding toe, en we sluiten geen balans af, want - het is de nacht, waarin niemand boek-houden kan. Maar we brengen wèl verduisterde memorieposten aan, om er weer méétellende van te maken. Veel verder komen we in de nachten niet. Boekhouden is een werk van overdág. De dichter zegt dan ook niet: als ik mij des nachts onderzoek, dan vind ik geen onrustbarende conclusie. Hij past er wel voor op, overdágGa naar voetnoot1) te verzekeren, dat zijn boekhouding 's nachts gebeuren zal naar de regelen-van-dekunst. Maar er zijn er, die ook des nachts, als de boekhóuding stil staat, toch de som van hun gelóófsrekening-van-‘overdag’ als vast en bondig resultaat bewaard hebben. Zelfs ‘bij nacht’ onderwijzen hen ‘hun nieren’ (Ps. 167), onderwijst hen hun ‘hart’, dat nl. Jahwe, hun God, voor hèn heeft boekgehouden, met de inkt van Golgotha. En daarom zeggen ze, net als die dichter, beseffende, dat niet zij zelf uit overzichtelijk geordend feitenmateriaal conclusies trekken, maar dat ze hoogstens maar wat dubieuze posten kwamen aandragen, die nog òp de rekening moeten: als Gij mij onderzoekt, des nachts, dan vindt Gij niets. Uw charisma's immers zijn meer dan mijn smet en zonde; en wàt nu ook vannacht voor de dag mócht komen, als nog mee te tellen post, Uw boekhouding, o God van mijn leven, wordt er vast en zeker niet door veranderd; 't door U vastgestelde saldo niet erdoor gewijzigd. Ik weet, dat Gij alles vermoogt, behalve - die rekening van Golgotha, en van de Geestesvrucht, in haar tegendeel om te zetten. Uw tóe-rekening wordt door mijn rekening niet te niet gedaan. Zo kan de nacht voor wie bij God leeft, een weg leggen ván schémerende zelf-onderzóeking tòt bewúste erkenning van Gods immer kláre toetsing (alle toetsing, immers, is wel onderzoek, maar alle onderzoek is nog geen toetsing). Maar de gelovige, weer gelovend, zegt in zo'n uur: ik sta voor U niet zelfvoldaan met mijn boeken in de hand, o neen, ik ben maar zo'n scharre- | |
[pagina 91]
| |
laartje; ik heb zojuist nog wat vergeten posten ontdekt; maar mijn gelóóf in U zegt: Gij hádt ze àlle al vooruitgezien; en wat bij U mijn toe-gerekend Bate-Saldo heette, dat verandert niet. Uw Bate-Saldo is nooit zo iets geweest als mijn ‘batig saldo’. Hier begint het gelóóf weer te spreken in de nacht; en de dag, die komt, zal zowel in zelf-onderzoek als in zelftóetsing er de vrucht van plukken: het onderzoek wordt nú geleid naar 't Woord; de toetsing naar de Wet. Inkeer des nachts wordt zó een instigatie voor de door belofte toegezegde, en door de wet geëiste omkeer des daags.
Is niet de in onze tekst sprekende zielsuiting vol ervan? Beproeven het hart; dat is het eerste: toetsing. Onderzoeken des nachts; dat is het tweede: verkenning. Toetsen de persoon, ook nog des nachts; dat is het derde: recapitulatie.
In zulke ogenblikken is de schifting tussen wat uit God is, en wat uit de boze is, geen moratorium voor het lezen van het rechterlijk iudicium: de dichter wéét het overdag al, dat het zó zal wezen in de nacht, óók in de nacht. Sprekende en dichtende overdág, maakt hij bij voorbaat de som op voor de revisie van de op geen stukken na volledig bijgewerkte boeken in de nacht. Groter geloof heeft iemand niet dan deze. Dit is geen naar het donker duikende mystiek, die de ogen zalig sluit, om álle boekhouding als discretie-, als onderscheidingsarbeid, naar het schema schuld-en-onschuld, debet-credit, te belachen, en in de énerlei-heid van het al te rusten. Neen, hier is, juist omgekeerd, een opensperren, bij voorbaat, in de dag, waarin die dichter verzen maakt, die later psalmen heten mogen, die dus confessie doen, en een confessie helpen schrijven, een opensperren van de ogender-ziel, tot ze goed gezien heeft, om eerst daarna in concreter en versterkt berouw met de eerst vergeten, nu weer erkende smet en weer ontdekte schuld, òf ook in nieuwgewonnen, versterkte blijdschap over de supererende genade van de in Christus ons tóerekenende God, duizendvoud werkzaam te zijn, straks, in de | |
[pagina 92]
| |
klare dágen, effect nemende tot in de nàchten toe. Hier is geen sprake van hoog en prijzend ‘nachtelijk bezoek’ (P.C. Boutens e.a.), als ware dit voor nachten anders dan voor dagen: want Gods ‘bezoeken’ van een mens is: een adessentie met zijn Woord; doch hier is een geloofsuitspraak-bij-voorraad over een goddelijke toetsing, waarvan wijze en procedure ons geheel en al ontgaan. Niet van ‘waargenomen bezoek’, doch van ‘niet-waargenomen, en niet-gecontroleerd onderzoek’ als acte Góds, wordt hier gerept. Niet van een kleuren van de feiten, doch van het keuren ervan is hier sprake. Zó kunnen zelfs bij nacht hart en nieren onderwijzen (Ps. 167). Het is niet allermeest het geheimnisvolle van de nachtelijke uren, dat bekoren mag; want wat vooral waarde eraan geeft, dat is: het opklaren der nevelen, het òntdekken der geheimen ener ziel, die zichzelf en haar God maar al te dikwijls bij dag wilde bedriegen, vaak zonder klaar besef. En die Hem dankt-bij-voorbaat voor zijn goede gaven: vaste boekhouding bij Hem, en een sterk vertrouwen op de hoofdsom daarvan, die ons is geopenbaard, om te gelóven.
Wie zal de som opmaken, wie de waarde bepalen, wie in de grondwet der levenswijsheid het kort begrip vastleggen van dit nachtelijke ‘zoeken’, als menselijke, en ‘toetsen’, als goddelijke acte? En wanneer zal het zijn? Wie zal het doen? Die mens zal het zijn, die, bij dag, het Woord van zijn God aanvaardt als maatstaf, en het geloof als bron, en Gods eer als doelGa naar voetnoot1) van zijn zelfonderzoek; en dan de inhoud van datzelfde Woord gelooft voor wat aangaat de uitkomst van Gods toetsingsdaad. Hoe zou hij anders kunnen uiteenwarren de draden van leugen en van waarheid? De ‘binnenkameren-der-ziel’ moeten wel onderzocht worden, doch de lamp des Heren moet er dan ook aan te pas komen, om licht te spreiden. Hij zal het licht van het goddelijke Woord, van de souvereine openbaring, | |
[pagina 93]
| |
moeten laten vallen - óók over de onderzoeking van zichzelf bij nacht. Want óók in de nacht voegt God geen enkel nieuw hoofdstuk aan zijn openbaring toe; 't is juist een in de herinnering terugroepen van vergeten hoofdstukken uit Zijn openbaring, dat Hij beoogt met zijn openbaring-aan-ons, en met de Geestesacte van indachtigmaking aan deze openbaring omtrent het feit, de realiteit, van Zijn toetsen ‘bij nacht’. Bij voorbaat weet de dichter ‘overdag’: bij nacht komt God mij toetsen, onderzoeken, critiseren; maar daarvoor wordt altijd gebruikt de oude maatstaf, de bestaande wet. In de nacht kan het depositum der anamnése, der herinnering, der gekatalogiseerde ‘ervaring’ groeien, doch nooit het depositum fidei, de schat der revelátie, der openbaring. Het oog kan wel verhelderd worden, maar niet het licht. Op nieuwe openbaringen mochten de ouden soms hopen, die nog geen Schrift hadden; maar ook zij hadden dan nog te schiften tussen Gòds spreken en hun eigen denken; en wie waarborgt ons, dat Elifaz van Teman, en Elihu, de zoon van Baracheël, waar zij spreken voor zichzelf, altijd de rechte naam hebben gegeven aan de vaak naamloze nachtgedachten (Job 412, v. en 3314, v.)? Alleen de wedergeboren mens, voorzover levend uit de Schrift, kan ook van deze realiteiten zuiver spreken, en dan nog maar zéér gebrekkig: de boekhouding, zover wij ze voeren, wordt pas in de hemel zuiver; wij moeten eens de ogen dichtdoen in het vertrouwen op God, die ons aanneemt, zó als wij zijn: mensen, wier boeken niet in orde zijn. Simul peccator, simul justus, dat betekent, goed verstaan: wij worden van onze slechte boeken gerechtvaardigd door de boeken van de tóe-rekening, de áán-gebrachte gerechtigheid van Jezus Christus. Die boeken zijn ‘in orde’, want ze zijn ‘in de Orde’. Alleen zó durft de kerk in haar confessie, art. 37, verklaren, dat zij, met groot verlàngen nog wel, uitziet naar de dag, waarop ‘de boeken, dat is de conscientiën, zullen worden geopend’. Groter gerustheid dan in dit spreken zich durft verklaren, kennen we niet. Maar juist daarom zeggen wij ons zelf: wee hem, die niet heeft gevoeld, dat hij vàn het kleine tót het grote, vàn de aparte ondervinding tót de éne Schrift, ván de toetsing des ge- | |
[pagina 94]
| |
wetens náár de toetssteen van de wet steeds moet terugkeren: het Boek houdt boek.
Wanneer lezen we in het Boek, om het boek-der-consciëntie te kunnen bijwerken? En wanneer houden wij het ook wèrkelijk bij, dit laatste? Niet bij nacht, doch bij dag. In de nacht de strijd der gedachten, maar in de dag de vaststelling van het resultaat. Het resultaat, waarvan? Van het ‘practisch syllogisme’, dat als volgt er uit ziet: dit zegt. de Schrift (a); en dit constateer ik, bij het licht der Schrift, aangaande mijzelf (b); ziehier dan mijn conclusie (c): als de boeken der consciëntie opengaan, word ik tóch niet beschaamd: non confundar in aeternum. Ook onze dichter kent zijn nachtelijke worstelingen; maar als hij zijn psalm over ‘Gods gelegenheden’, die ook wel onze nachten zijn, gaat schrijven, dan is het dag. Ja, wèl is hij een benijdenswaardig mens. Want - indien we zijn woord goed vertalen, dan zegt hij over dag tot zijn God: ‘beproeft Gij mijn hart, onderzoekt Gij des nachts, toetst Gij mij, dan vindt Gij geen boze gedachten bij mij’. Hoort ge dat wel goed? Bij dag weet hij, dat indien bij nacht God hem dwingt om in Gods praesentie tot zijn verborgen zieleven in te dringen, dan toch zijn oprechtheid voor God aan Deze en aan eigen consciëntie blijken zal. Zó moet dat toegaan. De nacht kan helpen herinneren, en dan ook wel zeer verschrikken; hij kan, om met Elifaz te spreken (Job 3316) de mens verschrikken en kastijden door zijn zonde hem te openbaren, om ons in hoogmoed opgeheven hoofd te buigen in deemoedigheid (vs. 17). De nacht kan veel doen om onze bevende hand weer te doen grijpen naar het al te vaak op non-actief-gestelde zoeklicht, dat zijn lichtstralen al veel eerder had moeten laten flitsen door ons donker heen - maar, hij mag ons leven geen leiding | |
[pagina 95]
| |
geven. Dat mag de dag ook niet; ook niet zijn ‘quiet time’. Dàt mag alleen de Schrift, het Woord. Met de dichter laten wij de rustige bezinning van de dag óók over de onrust van de nacht gaan. Aan dat Woord blijft intussen te àllen tijde het eerste en het laatste woord. Alle ‘parool’, ook het nàchtelijk parool, moet onder het ‘Woord’ gesubsumeerd zijn; anders is het maar een parooltje, een parmantig uitspraakje, van ons zelf, puur zelfbedrog, nóg weer een vàlse post in onze verse boekhouding. Dat is het, zèlfs indien we tot ons zelf zeggen: maar 't ziet er lélijk voor me uit. Wie dat op eigen gezag constateert, die vertrouwt zijn eigen boekhouding tóch nog weer: 't raffinement van onze zelfmisleiding. Een practisch syllogisme mag nooit worden opgebouwd zonder dat de Schrift, 't Woord van de Eene Goede Boek-houder, de praemissen leverde of fiatteerde. Moge dus de ‘nacht’ ons iets te zeggen hebben, toch gaan we uit zijn wir-war in waakbewustzijn biddend tot God; en bij dag is het, dat we zeggen tot God: hier zijn we; hier is de grondtrek van mijn bestaan, hier is de grondgedachte van mijn leven. De nacht kan niet ontroven, wat bij dag, bij het licht der openbaring, aan de dichter is gebleken: dat zijn ziel oprecht voor God is. Voorwaar, zulke profeten zweren niet bij de nacht. En wie, als hij, in deze zekerheid staat, die zal niet in de laatste plaats zijn vrijgegeven résumé van nachtelijk denken wantrouwen, ja verloochenen, wanneer het zijn bij dag, op grond van het Woord van zijn God, verworven zekerheid zou tegenspreken. Alleen dàn zal de nacht spreken naar de taal van God, als zijn bezinksel bij dag ons dringt naar het Woord, dichter en dieper. Wie zijn nachtelijke ervaringen scheidt van de wet en losmaakt van de getuigenis, die blijft in de - nacht; of staat het er soms alleen voor de dag, dat geen dageraad zal hebben, wie niet uitgaat tot de wet en tot de getuigenis?Ga naar voetnoot1) |
|