Licht in den rook
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 79]
| |
VII. Wandelen met GodHenoch dan wandelde met God. JA, dat is wel onze grote schuld tegenover de Schrift geweest, dat we om het woord, dat zij van Henoch en van zijn omgang met God ons bewaard heeft, een streep hebben getrokken van een kleur, die toch vóór alles zacht moest zijn; dat we het niet anders meenden te kunnen voordragen, dan met zachte stem en getemperd geluid en ingehouden gebaar. We hebben elkander herinnerd, dat het allemaal reuzen waren destijds op de aarde, en dat het dan ook prompt alles reusáchtig was in die ijzeren tijd van de ‘zevende van Adam’, dat is: in de dagen van Henoch; - doch temidden van al dat reus-achtige vonden wij dan dit teder-liefelijke, dit zachte woord van Henoch, die met God wandelde. We zágen hem vóór ons: achter een ijzeren gordijn het boze geslacht van Kaïn, en achter een zwart-fluwelen gordijntje, in een bidstoel deze Henoch. Dat ‘wandelen’ namen we niet àl te serieus; dat gingen we ‘geestelijk’ opvatten; het was dus zo iets als zitten, liggen, of hóógstens brevieren. Een kluizenaar, in gebed verzonken, en die de deur niet opendoet, voor de titanenworsteling daarbuiten? En die vechtende giganten, vinden ze zijn hut te onaanzienlijk om ze open te breken? O, dachten we, dat is een uitspraak, die wel past voor een fluwelen wandtekst, doch die we niet op vliegende vaandels borduren zouden, om ze de strijd in te dragen en het gejoel. Henoch, en die wandelend met God, we meenden hem wèl in de binnenkamer, wèl in het bidvertrek, doch niet in het harde leven, niet in het publiek getuigen, niet in de storm en het onweer te kunnen zien en volgen. Henoch wandelde met God. Ja, we hebben daarbij gedacht aan mystieke vervoering; aan | |
[pagina 80]
| |
een teruggetrokken heiligenleven, ver van die boze, slechte en drùkke wereld; aan stilte en contemplatie. We hebben ons de man gedacht, gekleed in het gewaad van een asceet, in strakke onthouding dóór de wereld heenschuivend, de ogen naar binnen gekeerd, een stille en stillende beklemming...Een man, die, àls hij dan nog, heel énkel, er gezien werd, door de massa als een zwijger schoof. Henoch droomde van God... En dus hebben wij geloofd, dat in zijn dagen wel de stormen konden loeien, en de winden waaien, maar dat toch Henoch kon vinden die zachte, geluidloze paradijs-stemming, waarin, zonder rumoer, God zich laat vinden in zachte avondkoelte gelijk in het oude paradijs, waaraan nog geen ‘stad’ verbonden was (als in Op. 22), en in ruchtloze avondwind. En vanzelf haast gaan we reciteren: Henoch - hij bad op enen berg alleen en Henoch vond er meer dan één, waar hij wel hoog kon klimmen, om God alleen te vinden. Hèm wil geen wereld achterna, al waar hij ga of sta of ooit zijn ogen sla. En rijk als hij en is er geen, die nood heeft en wel vragen kan, die pijn heeft, doch ook klagen kan, hoe zeer het doet. God leert hem zelf, hoe dat hij bidden moet... Hebben wij zó niet Henoch gedacht? Kluizenaar - maar kruisvaarder nooit?
Maar - Wandelen met God - o, dat is tòch wel heel wat anders. Om te beginnen met die paradijsstilte, daar deugt natuurlijk niets van. Voorzover het woord ‘wandelen’ toch zeker althans op beweging wijst, en de uitdrukking ‘wandelen’ ‘met’ Gòd toch wel een meegaan aanduidt van een mensenkind met Hem, die de wereldklok in beweging zette en reguleerde, kàn dat niet betekenen: de wereldklok negeren, en niet willen kijken, hoe laat het is. Welnu, het oude paradijs was een hof, maar niet verbonden aan een stad: er waren nog maar twee mensen. Maar het nieuwe, het toekomende, wijl beloofde paradijs, waarnaar Hij, met Wie Henoch wandelt, álles altijd heen- | |
[pagina 81]
| |
stuurt, zal een hof zijn, mét - daaraan annex - een stád (Op. 22). Tussen dat oude en dat nieuwe paradijs staat nu Henoch. Hij zou dus God de rug toekeren, en Hem als Klokkenist-der-wereld alleen laten wandelen, indien hij niet zich inliet met de ‘stad’, de stad van God, die stad, die komen moest. Wie ‘stad’ zegt, zegt ook ‘mensen’. En wie ‘stad Gods’ zegt, staande tegenover een stad van wilde, losgeslagen mensen, die zegt óók: ‘strijd’. Strijd vàn mensen tégen mensen. Henoch's vrome śwandel’ is een tegenstelling met die van zijn verbonden tijdgenotenGa naar voetnoot1). Zijn ‘strijd’ is: kèrk-strijd. En dan verder: die Klokkenist, is Hij soms zo stil? Is met Hem ‘wandelen’ hetzelfde als met Hem opgesloten wezen in zijn hoge torenkamertje bij de klokkestoel, en dan soms even naar beneden, doch meestal naar boven turen? Welneen, de Klokkenist is ook de Krijgsman, de Archeeg, de Koning. Wandelen met God - dat is dus voor het minst: wandelen met het verterende vuur; wandelen met de ‘jaloerse’ ijver; wandelen in de geweldigheden, die er zijn van rondom en die zich niet laten grijpen. Wandelen met God - dat is: wandelen met de Alzijdige, die voor elke zijde van de gestaltenGa naar voetnoot2), waarin Hij ons met openbaringsdoel verschijnt, de volle aandacht opeist. Wandelen met God, dat is: duizend wegen zien, die alle moeten afgewandeld worden. Het is: deugden in God zien, die elkander eeuwig ondersteunen, zonder dat gij ze bij haar distincte naam kunt noemen, of buiten geloof om de historie kunt nemen als proef op de som uwer bespiegeling van zijn deugden. Het is: steeds weer zeggen: ik ben verdeeld, Hij is ‘eenvoudig’, ongedeeld. Het is: werken Gods aanschouwen, die in tegenstrijdigheid elkander schijnen te verteren en die toch in en met elkan- | |
[pagina 82]
| |
der historie vòl maken van zijn lof, voor een ieder, die gelooft. Het is: in felle aandacht letten op de contrasten, en soms zelf in brand staan vanwege de tegenstrijdigheid der gedachten; het is ogen hebben van achteren en van voren (Op. 46) en weten, dat men geen daarvan ooit dicht mag doen. Het is: vleugelen hebben om de ogen te bedekken, die toch móeten zien; vleugelen om de voeten te bedekken, die toch rap móeten zijn tot dienst; vleugelen om te vliegen en toch te zeggen in de intentie van het attentatieve leven: merk op, mijn ziel, wat antwoord God u geeft (Jes. 6). Wandelen met God - dat is: evenveel aandacht wijden aan Zijn oordeel als aan Zijn liefde; belofte niet scheiden van eis, noch lokking van dreiging; even krachtig de hemel als de hel zien; evenzeer trekken als afstoten; evenveel geduld hebben in lankmoedigheid, als haastig zijn tot een wetsconform verwerpend woord; even afhankelijk zijn als vrij; even verlangend om met de zwakken te ontvàngen, als om met de sterken te géven; niet minder aanroepen Gods naam in stille uren, dan die naam uitroepen in het rumoer der mensen; de diepte niet alleen, doch ook de breedte afzoeken, en alle hoogte daartoe: de bolvorm van de aarde geen ogenblik vergeten, noch haar vlucht door ruimte en tijd. Wandelen met God, dat is: binnen natuur genade zoeken, en door genade natuur; het is stilte èn rumoer; het is talent en karakter; het is contemplatie èn praktijk; het is dogma èn confessie; het is storm èn windsuizeling beide aanhoren, en in afgronden, die loeien, niet minder God vinden dan in het suizen van een zachte stilte. Het is, kort gezegd, een onmogelijkheid, zolang er mee bedoeld wordt de volheid van intensiteit en van evenwichtigheid van al wat zoëven gezegd is. Het kan - afgezien van Eén - alleen gebeuren in zwakheid, en in zonde, en in veel gebrek. Zou er staan, dat Henoch in strikt dogmátischeGa naar voetnoot1) zin volkómen met God gewandeld had, dan zouden we de concilies van Nicea en van | |
[pagina 83]
| |
Chalcedon moeten nemen in revisie. We hadden dan minstens één messias erbij gekregen. En daarmee - uiter aard - beiden verloren.
Maar die ‘evenwichtigheid’, van zoëven, blijft toch wel van uiterst en eerst belang. Als Elia het met-God-wandelen voor zichzelf nergens anders voor reëel erkennen kan, dan op wegen, waar God hem met pauken en trommels en vliegende vaandels veroorlooft te slaan, dan komt God hem tegen niet in storm, onweer en beving, maar wel in zachte stilte, als wil Hij zeggen: die hoort er óók bijGa naar voetnoot1). Want die verwijzing naar dat ‘andere’, dat er óók bij hoort, is nu nodig, voorzover Elia iets heeft voorbijgezien. Hij heeft vergeten, te bedenken, dat God niet alleen in een dreunende godenslag, en in Elia's daarbij gebruikte krácht-termen, doch ook in de stille doorwerking van het evangelie kómt; en dat dus wandelen met Hem óók inhoudt: met Zijn verwachten meê verwachten. Zie het maar weer aan Henoch: als die met God wandelt, dan komt God met Hem, en hij met God voor de dag èn in de storm, èn in het vuur, èn in de beving, èn in de zachte stilte. Dan is er die zoëven bedoelde evenredigheid: een immer wederkerend wijsheidslichten, dat hem verheugt met beving.
En daarom laat Henoch niet dóór de man der contemplatie, noch dóór de stuwer van de ‘organisatie’, noch dóór de grootvorst van het intellect, als telkens weer van ieder hùnner een ‘speciaalnummer’ zich ten tonele voeren. Hij is voor die àllen; en is dáárin hun allen vóór. Want niet alleen de ‘tedere’ vroomheid van de lijn van Seth bloeit in hem; hij heeft van Seth's geslacht óók zo iets meegekregen als: wil en werk voor en in de vorming en versterking van een contra-congregatie, tegen die van Kaïn nl.; óók hij komt tot zijn wereld en staat profeterend op haar pleinen (Judas14); en ook hij ziet de ontwikkeling der dingen geraken tot het alles consummerend oordeel toe. En daarom is Henoch niet de man, die ‘de genade offert aan | |
[pagina 84]
| |
de natuur’, alsof zo iets mogelijk was; - want hij neemt als ‘de zevende van Adam’ in de heilige lijn positie tegenover die àndere ‘zevende van Adam’ in de lijn der zonde: Lamech; Lamech, die cultuurprofeet of -heros wezen wil, maar dan in ongerechtigheid. Doch evenmin ‘offert hij de natuur aan de genade’, als ware dát een aanwezige mogelijkheid, - heeft hij zijn zoon niet gehad, en juist om die zoon en in die zoon en met die zoon zijn God te beter gevonden? (Gen. 524).
En daarom is Henoch niet de man, die de actuele energieke dáád-propagering van 't verbond der genade van zijn God in zijn geest achterstelt bij de vreugde der eigen, individuele vriendschap met God als bondsgeschenk; want als rondom de zonen der vromen afvallen, dan wordt in bizondere zin juist de geboorte van zijn kind, zijn eerstgeboren zoon, voor hem een aanleiding tot de publieke accentuering van dat machtige postulaat: in nieuwigheid des levens wandelenGa naar voetnoot1). Want ‘vernieuwing’ is meer dan een gebeuren in de ‘intima cordis’: het is meteen wereldvernieuwing; en deze is de Messiaanse daadGa naar voetnoot2); de werkelijkheid van alle teken, van alle vrucht de wortel. Juist ná die geboorte ‘wandelt hij met God’. Dochs evenmin maakt hij van dat zich in de geslachten propagerende verbond een reden om de persoonlijke, individuéle verantwoordelijkheid weg te redeneren; hij profeteert immers tot hen, die wel in de gemeente, doch niet van haar zijn, dat het oordeel komt? (Judas12, 14; Gen. 6). En zo wordt deze Henoch de mán van het gepredikte Woord, die universeel profeteert; doch ook de méns van het voor eigen ondervinding van de waaráchtigheid van dat Woord danksprekende ‘getuigenis’ (Hebr. 115); de mens, die spreekt, maar die ook hoort; die de toekomst reeds schouwt in het heden, als hij van Gods nog toekomstig verschijnen verklaart: God is gekomen (Judas14), doch die ook het heden heendraagt naar Gods toekomst, en zo allen tot bekering roept. | |
[pagina 85]
| |
En daarom is hij altijd actueel, en wordt hij nooit geantiqueerd: in zijn actualiteit is tussen iedere zonsopgang en zonsondergang een steeds weer vèrse aanspraak-voor-de-dag vanwege Gods eeuwig Woord.
Zó heeft God voor Henoch geen paradijshofje geplant te midden van een stormbewogen wereld, opdat hij daar met bizonder, speciaal, goddelijk verlof als ‘vader Henoch’ eenzaam, met God ‘gemeenzaam’, zou vergeten de plaats waar hij leefde en de dag van zijn jaar. Slechts haastige Petrussen en betraande Maria's willen soms zeggen: Rabbi, Rabbouni, laat ons hierz tabernakelen maken, en de anderen vergeten, want het is ons zo goedGa naar voetnoot1). Maar Henoch staat midden in zijn tijd; hij predikt de antithese tussen de tweeërlei ‘community’, die sedert Kaïns afval in de wereld dingt om dezelfde naam: die van ‘slangenzaad’ en ‘vrouwenzaad’; hij is daar vol van bij de geboorte van zijn zoon, en draagt de spanning om haar in zich: in hem spitst ze zich trouwens toe tegenover die andere ‘zevende van Adam’. Hij heeft niet maar met God gewandeld door Hem als in een klein proleptisch of imitatie-paradijs te kunnen horen aan de avondkoelte, doch óók, toen in de reële woestijn van een tot slagveld verworden wereld de stormen loeiden, het oordeel dreigde, de hemel reeds wraak riep. Tóen heeft die man met God gewandeld. Want wandelen met God, dat is wandelen met Eén, die nooit stilstaat of op Zijn schreden keert, en die toch gister en heden dezelfde is en in der eeuwigheid. Vader van tijd en klokken tevens.
Zo is Henoch ons de man, die vóór de grote zondvloed ons predikt, dat de abstractiezucht, die, eerst in onze begrips-vorming, en straks dus ook in ons overig gedrag, ons er toe brengt, te scheiden wat God verenigd heeft, bewijs is, dat wij ‘krank’ zijn ‘in de wortel’. Zij toch is het, waardoor óók nog de ‘netste’ mens, zelfs één, die in de roep kan staan, een soort van Henoch | |
[pagina 86]
| |
te wezen, zich ‘een oordeel eet en drinkt’. Dat begint nooit aan een avondmaalstafel. En tevens leert ons Henoch, dat de ‘Eenvoudige’ en daarna ons áánsprekende God ons in het gáánde leven opvordert tot het zijn van Zijn getuigen. Hij zegt ons, dat ‘met-God-wandelen’ niet is een sublieme délicatesse voor de ogenblikken van ons ‘lievelingslied’, waarin we zo vaak alle andere liederen verdringen, doch uren rooft van schokkende ontdekking, van dieper indringen, van hoger opbeuren, van breder uitdragen. Met God wandelen is: de vreugdevolle smart van het brandende hart, dat andere harten ontsteekt. Als nú een Henochszóón tot stilstand komt, de ogen op de Klokkenist, op diens urentabel, en op de klok gericht, zal hij zeggen: wie Christus heeft gezien, die heeft de Vader gezien; wie met Christus wandelt, die wandelt met God. Hij zal váder Henoch toevoegen, niet als resultaat van studie der comparatieve psychologie, doch als wijsheidswoord, uit Christus' mond opgevangen: de minste in het koninkrijk der hemelen - in het Nieuwe Testament dus - is meer dan gij. Dat ligt niet aan de menselijke partij in deze wandeling van God-met-mens, doch aan de Goddelijke: Die kwam sinds Henoch wandelen-met-ons in 't vlees. De peripatese Gods in Christus, stichtte geen peripatenschool, doch een strijdende en daarin reeds overwinnende kerk. En ze gaf ons de nieuwe, d.w.z. scherpere, maar ongewijzigde interpretatie van Henoch's wandeling in die der gelovigen, die bijvoorbeeld Paulus' brieven lazen (Col. 110, Joh. 1235). Wandelen-met-God betekent dus óók wandelen-met-de-mens. Alleen maar geen ‘wandelen naar de mens’ (1 Cor. 33). Wandelen-met-mensen-samen-onder-en-met-Immanuël. Nu zijn we waar we wezen moeten: 't is: levend lid der kerk te wezen. Want kerklid zijn is; kerk-vergáderen. |
|