Licht in den rook
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 69]
| |
VI. Rustig toezienRustig zal Ik toezien aan mijn plaats, ER zijn niet veel mensen, die het spreken van de hemel hebben verstaan. Het zijn er nog minder, die het zwijgen van de hemel hebben verstaan.
O, de zwijgende lucht! Jesaja kent de hemel. Hij hoort hem spreken. Maar hij hóórt hem ook zwijgen. Hebt gij het zwijgen van de blauwe luchten wel eens vernomen met een ook uzelf stil makende verwondering? Zie, wanneer in felle zomerdagbrand de velden te smachten liggen, dan legt de grote stilte zich over Gods wijde landen. En de mens, die naar buiten gaan en, de hand onder 't hoofd, zich geeft aan die stilte, hij wordt één en al oor, naarmate allengs geluiden verder wijken in 't versterven; hij wordt enkel oog, wanneer, zachtverglijdend, de veelheid der dingen zich aan zijn blik onttrekt: ‘het Oosten’ weet daar meer van dan ‘het Westen’; het ‘Zuiden’ meer dan 't ‘Noorden’. Nu begint hij diepten te zién in het effen blauw, en de grote stilte te horen in de luidloze schepping. Ja, hóren doet hij de stilte. Want groot en diep moge de stilte zijn van de nacht, waarvan iemandGa naar voetnoot2) zegt: Stil, wees stil: op zilvren voeten
Schrijdt de stilte door den nacht,
Stilte, die der goden groeten
Overbrengt naar lage wacht...
| |
[pagina 70]
| |
Wat niet ziel tot ziel kon spreken
Door der dagen ijl gegons,
Spreekt uit overluchtsche streken,
Klaar als ster in licht zou breken,
Zonder smet van taal of teeken
God in elk van ons.
Maar dieper nog dan voor deze mens het zwijgen van de nacht is, is voor Jesaja de stilte van de dag, welks ijl gegons hem is ontweken. Hij kent ‘het in Palestina om de middagtijd soms waar te nemen lichten van de hemel, dat op het oog de indruk maakt, als bevond het zich nog boven de zon; en dat als uit hemelse verte op de aarde schijnt neer te zien’Ga naar voetnoot1). Stil, wees stil; langs gouden wegen daalt die stilte door de dàg. Ook Jesaja - is hij geen dichter bij de gratie Gods? - voelt en ondergáát die stilte, als ze broedend hangt over velden, die weten, wat dat is: op sprinkhanen wachten. En als iemandGa naar voetnoot2) zegt: de hoge luchten, de hemelluchten,
de tintellichtluchten, de blauw-en-wit-luchten
trilluchten;
of spreekt van het hoogheilige, luchtige, goud-luchtere licht,
dan is Jesaja nòg weer ànders vertrouwd met de spraak van de zwijgende hemeldiepten: hij kent de Éne, die Almogend Spreker is, en weet de stilte dus alzó te peilen, dat hij zegt: mijn Spréker houdt zich in. Zo moest op Patmos er bepaald een visioen ‘geschieden’, eer wie het onderging kon zeggen, dat ongeveer ‘een half uur’ (een halve tijdseenheid) de hémel, die anders àl maar zingen kan, en spréken als met een stem van vele wateren, wezenlijk stil was (Op. 8Ga naar voetnoot1). De hemel, dat is nòg hoger dan die blauwe lucht, die klare koepel, ongemeten. | |
[pagina 71]
| |
Nu dan, onze profeet-dichter Jesaja, die in de natuur zijn Spréker-God verneemt, hij heeft zo zijn dagen, waarop hij zijn oog boort in de trillende lucht; en achter die luchttrillingen, en achter heur luchtig dansen voor wimperende ogen, achter àl wat te peilen is, ziet hij de hemel wijd-open boven zich liggen, de zinderende hemel met zijn zwijgende diepten, waaruit hitte, laaiende hitte, fel zich uitgiet zonder gerucht: ook het vermóeden nam een eind. Het grensgebied tussen verworden en ontworden breidde zich over hem uit. Als die profeet nu eenmaal dáár, waar hij alleen maar als gevange kan toeven, is gaan letten op de zon, de brandend-felle, dan droomt hij straks langs haar heen, en boven haar uit; hij ondervindt haar gloeien in tijdloze stilte, - en achter, en boven, en om haar liggen maatloze velden van lichtende ether; vandaar de zwijgende spraak van geluidloze Ruimte. Zo vermeestert de dag door klèmmend zwijgen. Al wat de mensen doen horen, 't is voor die zwijgende ethersferen, voor die stille Ruimtegebieden nog minder, dan voor hèm het muggengezoem en luchtengetril. Er rest voor ‘de ziel, die luistert’, maar één ding: het hoge zwijgen; de strakke hitte. O, die gloeiende, stralende, ‘laaiende hitte, boven zonnegloed’! Làter pas vindt een mens als deze Jesaja de tijd, zich te bekennen, dat de negentiende psalm (van die vertellende en die sprekende ruimten en tijden) zo maar ineens een pendant gekregen had. Het was - de zijne. Zijn psalm, waaruit we zo juist iets zijn gaan lezen.
O, de zwijgende lucht! En o, de beweegloze wolken! Hebt gij ze gezien, de wolken, dat ragwerk van wolken, die melkweg van dampen in gloeiende dagen, als wanneer de oogst moeizaam wordt binnengehaald? Neen, niet de drijvende, niet de varende wolken, met haar toverend weefgespin en figurengespeel, maar die andere, die hogere, die allerbovenste, fijnste, schier onbeweeglijke, kroezige wolkjes, die daar maar blijven hángen aan de zwijgende hemel, uren lang? Die hooggevangen zijn in omklemmende stilte? Niet de wolken-van-regen, maar | |
[pagina 72]
| |
de ijle krulweefsels van blinkende dauw in steile onbeweeglijkheid? Hebt gij ze wel gezien, hebt gij ze wel gehóórd?
Och, dan hebben ze ook u te verstaan gegeven wat hun tékenspraak heeft doen horen; dit is het, dat nu ook zó vreselijkstil kan zijn onze zwijgende God. Die Spreker-Wérker, die Wereld-bestormer van Jesaja. Die God, die daarboven woont, waar het geluid toch de posten kan doen beven (Jes. 64). Stil, wees stil. Er is een menselijke apperceptie, die in de stilte van de nacht Gods groetenis verneemt. Maar de stilte van de dag, de stilte, die Jesaja heeft aangehoord, daar komt wel Angst in mee; ze brengt geen groet van God hem aan; ze zegt, dat God vergeten heeft genadig te zijn, dat Zijn vredegroet schijnt weggestorven, en verteerd, in grondeloos zwijgen. Hij zwijgt, als over Azië en Afrika de wereldpolitieke crises komen: Egypte, Assur, Ethiopië, Palestina, Creta en ‘de eilanden’, en Kir. O, de zwijgende lucht! En, de zwijgende God! Want daar in lager wacht, in de steden en landen der mensen, mogen zorg zijn en gebrek, schuld en boete, liefde en haat, oorlog en volgende oorlog,...de zwijgende, laaiende hemel blijft bij dit alles stom, en onbewogen, en plooit het kleed van stilte; hij legt een dik tapijt van klaagloze, lachloze stilte, - ‘daar, waar de engelen staan’. Het dempt de geluiden, óók van daar, waar mènsen gaan. En de tobbers op het veld van oogst mogen zich al vermoeien in zwoegende arbeid, de wolkjes zeilen, of neen, ze rusten, hoog boven hun sterfelijk hoofd. In de steilte de Stilte... En - meer dan die wolken, meer dan die stille luchten, is hier.
Ja, is Hij er wel? Is Hij hier wel? Is God, onze God, hier wel, Jesaja? Zie, in de volkerenwereld botst het; het gist er en het schuurt; 't is oorlog en oorlogsgerucht. Assur dreigt, het dreigt naar alle zijden. Wat zult gij nu zeggen, o Jesaja, aan de zwoegers van | |
[pagina 73]
| |
Ethiopië, hoe zult gij ze troosten, in hun angst voor Assyrië's horden? Wat zult gij zeggen tot hun bemoeienissen, om Ethiopië en Judea samen mobiel te maken tot de stormloop tegen Assur? Zoudt ge over dat onbestemde, verwarde krijgsgerucht wel een distinct gerucht, een orákel, van uw God kunnen bemachtigen? Is uw God, Jesaja, geen zwijgende God? Trekt Hij zich van Ethiopië's zorg en gebrek, van Jeruzalems schuld en boete, van aller mensen liefde en haat, wel iets meer aan dan de nooit bereikte ethersferen in dit geluidloze Heel-al? Is er in uw God, Jesaja, wel iets meer beweging te krijgen dan in die hoge kroeswolkjes in laaihitte van hondsdagen? Och, laat Jesaja maar zwijgen van zijn troosteloze God. De Eeuwige zèlf is hem al voor; - o, dat Hij zich daarop beroemt, wee nu onzer! - de Eeuwige zelf zegt het immers: rustig, rustig aanschouw Ik, stil ben Ik en Ik zie toe op 't veld van al uw moeite van mijn hoge woning uit; Ik ben gelijk die roerloze luchten. Ik, de Eeuwige, woon in de ongenaakbare steilte van onlaakbare stilte.
Er zijn niet veel mensen, die het spreken van God hebben verstaan. Er zijn er nog minder, die het zwijgen van God, van de strakke, roerloze God, hebben verstaan. Maar o, àls wij het hebben geproefd... Dan worden we soms bang: het Wóórd drong even nièt door, de oren waren open voor die stilte. We hebben immers net zo goed als Jesaja zelf even tijd nodig, om uit de greep van die stilte vrij te komen, en met attentie tot de nieuw geboren psàlm te komen; die toch is het vers vernomen Woord. Het Woord, - dat is de stilte niet, maar wèl die nieuwe psalm-van-stilte. En zólang als wij in dat grensgebied verwijlen, óók als gevangenen, begrijpen we Jesaja maar al te goed, - zo dènken we dan tenminste. Ook bij óns de moeizame arbeid, de dreigende dood, oorlog, moord, gloeiende haat en snorkende zonde. En daarboven een zwijgende God! De eeuwige rust van de Geweldige, die niet omziet naar de voetbank Zijner voeten! Want gelijk | |
[pagina 74]
| |
Assur zich in hoogmoed verheft en de schrik van Azië ook de bedreiging van Jeruzalem wordt, zonder dat van boven God aan Assur ook maar ráákt, zó zien ook wij van rondom de zonde ontwaken en de wereld dreigen tegen de kerk...En - wie speurt er nu iets van een God, die 't al regéért: wie ziet bewéging op of om die troon, vanwaar onze hulp moet komen? Dat is het raadsel van de lijdzame God. Dat is de zomerbenauwing over de geesten der profeten!
Maar wat zijt ge onrustig in mij, o mijn ziel? Meer dan de wolken, meer dan de luchten is hier. Want die wolken zijn stil en roeren zich niet; ze kunnen ook niet; ze spreken niet, en daarom zwijgen ze toch eigenlijk óók niet. Hun stil zijn is moeten. God houdt ze stil, maar zij ‘houden’ niet zélf zich stil, als in een eigen daad. Maar mijn God, Hij moge soms stil zijn, Hij hóudt zich dan immers stil? Dat ‘houden’, dat zelf zich stil houden, dat is zijn almachtige dáád, evenzeer als dat de God der ere dondert, net zo lang, tot gij de tempel weer inschuift: ps. 29. Hij wèrkt dan toch? Hij ziet dan toch? Hij aanschouwt dan tòch? Hij zwijgt soms wel, en dan laat Hij Assur maar begaan, en dan láát Hij ons maar schrik van rondom. Maar Hij kàn reëel zwijgen, omdat Hij te spreken weet. Zijn stilzijn is willen. Zijn zwijgzaamheid verduurt dan ook geen eeuwigheid; even zo min als het roerloos hangen van de wolken, en van de zomerluchten; Zijn zwijgen bereidt zijn spreken; beide - spreken en zwijgen - beide zijn Zijn ‘goud’Ga naar voetnoot1). Al kruit niet het zwerk, al ligt het zo stil als het gebluste leven, mijn God zit niet immer stil. Nooit zwijgt Hij in een dusgenaamde ‘natuurnoodwendigheid’. En daarom: uit zomerdagbrand wekt Hij straks storm, en scheurt weer een onweer; alle trillende luchten wachten op wat immer komen moet - de donder en de slag, het vuur en het licht, de bliksem en de beweging, het rumoer en de daad: het Hem en ons zo vredestichtend oordeel. | |
[pagina 75]
| |
En al zou ook Zijn zwijgen vele tijden verduren, toch is ook daarin Gods daad, Gods werkzaamheid, Gods uitgaande energie, ook in de benauwende stilte van de zomerdag. Om bij dat zomerse veld te blijven: wekt niet óók nog die broedende hitte het leven in de korenaar? Doet ze de vruchten niet zwellen, de druiven niet rijpen? Ge zegt nu: ja, en in den daverenden middaggloed
ontplooit de Zomer trots zijn glorievanen!
Dát is dus de toch gerichte krácht van de zomer-gloed; dat is dus toch de zomerdaad van de achter wolken en boven zon in zwijgen verhulde God. De lucht is vuur en vlam; geen adem stoeit
door 't roerloos veld, dat zich in zongloed bakert,
in grootschen zomerbrand, die gloeit en schroeit,
en 't kor en rijpt, in 't branden rijp geblakerd!Ga naar voetnoot1)
Ga nu maar uit, Jesaja, tot Ethiopië's ontrusten, en zeg het hun: Zó weet mijn God te zwijgen in rustig krachten-doen, totdat de vruchten rijp zijn, Assurs vruchten, álle rijp gestoofd voor de oogstdag van Israëls zwijgzame Heer. Die oogstdag zal niet immer toeven. Straks zijn de druiven-van-Assur, gewas van donkere schoonheidGa naar voetnoot2) en zwoele lust, rijp gebrand. Maar dán zal ook het mes erin gezet worden; niet door Ethiopië's groten, niet door Jeruzalems krijgers, maar door Jesaja's God. De oogst zal zijn niet voor de veelbezigen, ‘de lópers’ (van Rom. 916), die van Gods rust profiteerden (dáchten ze), de ene keer, óf haar vervloekten, wel duizendvoud, een andere maal, doch voor de Held, die het sterkst was in zijn zwijgen: de zich ‘ontfermende God’ (Rom. 916). Zwijg nu stil voor Hem, Ethiopië; en zwijg stil voor Hem, gij ganse aarde; | |
[pagina 76]
| |
want Jesaja's hoge God moge niets anders schijnen te zijn dan een God van permissie, van zwijgzaam toezien, Hij volbrengt toch Zijn daad, Zijn activiteit. En als in 't lest Zijn oogstmes van Assurs wijnbergen de druiven snijdt en in de ranken kapt, dan bereidt Hem Ethiopië geschenken (vs. 7) en in Zijn tempel zegt Hem een ieder ere (Ps. 29). Precies als na een kláterend onweer.
Leer nu, o ‘wijze-dezer-eeuw’, van deze oude dichter-profeet de les van deze nieuwe jesajaanse psalm over de stille zomergloed. Nòg weet God te zwijgen, zich in te houden; de één noemt dit altoos ‘lank -moedigheid’, de ander zegt, iets meer bedachtzaam: soms is het al verlating, óverlating aan de waan, rijpmaking van een dolle Assur voor het komend oordeel. Toezien bij een voorspélde dodenrit. Wij, zwetende zwoegers, dénkend te vergaan, wij verstaan Zijn rusten niet zómaar: het kán immers twee dingen doen: tijd gúnnen voor bekering, èn de tijd u láten voor uw eigen dodenrit? Wat het voor òns betekent, kan slechts het geloof beslissen. Maar dàt zegt dan ook nooit: de Zwijger is ‘niet meer in de lucht’. Want nòg voltrekt zich ieder uur zó zeker Gods wérk, als in een verlaten, geblakerde hof elk ogenblik van stilte er een van rijpende stilte is. De vraag is maar, wàt er gerijpt wordt: sierplant, vrùcht, óf onkruid, gif. In elk ondeelbaar ogenblik van Gods ‘permissie’ is óók de uitstraling van Zijn energie, van Zijn ‘in-werking’ op deze wereld, waarvan óók eens de druiven rijp gebrand zullen zijn voor de oogst. O mens, gij oogster van de aarde, zeg niet in brandend verwijt tot God, dat Hij Oogster wil zijn zonder daad, dat Hij maait wat Hij niet zwóegend als gij gezaaid heeft. Want deze Oogster werkt aldoor. Gij moogt nog sluimeren vóór uw oogsten; maar de Oogster in de hemel sluimert niet; in de uren van uw slapen en wachten maakt Hij juist rijp de oogst der aarde. Gij maait wat Hij heeft rijp gestoofd. Een Oogster, die niet wachten kan, een God, die niet kan zwijgen, onze ziel heeft in hen geen behagen; en geen | |
[pagina 77]
| |
einde kroont hun werk. Want zwijgen en wachten is óók werken. Leer van de zomer en word wijs. Of neen, leer van die psálmen-over-de-zomer, van 't Woord alzo. Ook in de tijden van Gods zwijgen wòrden vruchten gerijpt. Als God niets aan Assur schijnt te doen, dàn doet Hij het meest eraan. Het grootste werk is het stilste werk: immers, eigenlijk, als 't er op áán-komt, is het helemaal niet stil. Stil, dat is te zeggen: zonder geluid: a-sonisch. Maar Gods ‘stille’ energieën-zending, die is super-sonisch: er is wel een stem, maar ons ontvangsttoestel is voor zijn trillingen niet capabel. Toch hóren wij. Want deze jesajaanse psàlm werkt sonisch; als Woord Gods is hij éven kràchtig als die pendant-van-hem, psalm negentien, verstaan naar Paulus' exegese in Rom. 1018. Het Woord van God dringt schèppend in, waar het maar wil: het schépt ons, doven, oren.
Alle rank, die blonde vruchten draagt voor Assurs zondefestijn, wordt eenmaal afgesneden. De dreiging van de zwijgende God is er nog, al blijft Hij achter diepe hemelkolken verstoken. Laat beven, wie Assurs bergen bewoont en bewondert! Maar alle rank, die in Christus vrucht draagt...God moge ver van haar bloeien schijnen te zijn, haar groeien is toch altijd voor Hem. De Oogster komt, de Zwijger spreekt te Zijner tijd, en de hof, die de Liefste niet zag komen, wordt toch eenmaal door Hem betreden. Zomerbrand werkt zomerzegen. Zomerbenauwing werkt zomerverblijding. Leer van het Woord, lees ook deze jongste jesajaanse psalm, versta de zomer, zie naar de lucht, hoop op God, - en wees wijs tot zaligheid. |
|