Licht in den rook
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
V. Liefhebben en haten en wetenOok liefde, ook haat, weet de mens niet. DAT zijn toch wel hàrde dingen geweest, die de Prediker aan de mensen en aan zichzelf heeft voorgehouden: in de natuur een kringloop, die vermoeit; in het mènsen-leven een ijzeren macht, die, zwaar als een noodlot, neerdrukt; in het hart een verlangen, dat zich nooit kan verzadigen en...in de diepste roering der ziel geen schijn ook maar van zelfbepaling en zelfbeschikking. Prediker, hebt gij nog nieer? Ja, waart gij nu daar nog maar van àfgebleven, zo spreekt één van uw dwaze leerlingen; hadt ge nu in elk geval liefde en haat dan toch maar niet geplaatst onder de ijzeren macht, die heel ons mensenleven kneedt naar haar onontkoombare wil...we zouden nog veel kunnen dragen. Maar dat óók liefde, en óók haat, dat dus de meest stuwende en sturende krachten in ons leven, dat die óók al niet in onze macht staan; dat hetgeen als sterkste aandrift de geweldigste activiteit van onze ‘irascibele’ appetitus, van lust en ijver, ontwikkelt, toch niet onder vrij zelfbestuur valt; dat wij, vóórdat we de draden zelfs maar spànnen konden, waarlangs we de stroom van ons begeren zouden willen leiden, zelf onder stroom staan, en dus gebonden zijn en machteloos, eer we het wisten: zeg, is dàt misschien wat iemand eens genoemd heeft: uw ‘oosters fatalisme?’Ga naar voetnoot1) Uw boodschap is toch wel hard. ‘Ook liefde, ook haat, weet de mens niet’. Noch aangaande lust, noch inzake onlust, in betrekking tot sympathie zomin als tot antipathie, heeft dus de mens sufficiënte vóór-kennis, als medium en voorwaarde voor | |
[pagina 60]
| |
zijn zo vurig begeerde zelfbeschikking?Ga naar voetnoot1) Toeneiging en afkeer, wij vinden ze in ons hart; maar wie heeft kunnen triumferen in en over die beide; wie heeft durven roemen, dat in lust en onlust, in aantrekking en afkering, de diepste bewegingen van zijn hart als waterbekenGa naar voetnoot2) te leiden waren? ‘Quis iactare audeat?’ ‘wie durft roemen?’Ga naar voetnoot3). Niet één; niet één van hen, die 't éne nodige weten. Liefde en haat - de mens ‘weet’ ze niet. Hij kent ze bij voorbaat niet, beschikt ze bij voorraad niet. Ze staan wel onder belófte, maar dus óók onder dreiging. En nooit onder voorspelling.
Wij moeten dat onverbiddelijke woord ondergaan. Want het is waar. ‘Ik bezweer u, gij dochters van Jeruzalem, dat gij de liefde niet opwekt noch wakker maakt, eer het haar luste’; zo roept de bruid van het ‘Lied der Liefde’Ga naar voetnoot4). Haar recht van zelfbeschikking, zelfbestuur, komt zij verdedigen. En ja, ze kan wel de ‘dochters’, die mèt haar in liefde gevangen en verstrikt zijn, alzo bezweren. Maar God, die Vreselijke, die achter de voorhang van de tempel, die boven lucht en wolken woont, Hij laat zich niet bezweren; zo vùlt de Prediker aan..., zo vàlt ook de Prediker aan. Of is zulk een woord van zijn aanvankelijk grauwe denken (hoe heeft die man geléden in zijn denk-geschiedenis) soms geen zwaardslag voor een zingende Hoogliedbruid? Vóórdat de liefde de dochters bezweren kon, was ze zelf door een vreemde, onbegrepen macht opgewekt tot haar eerste tochten. En eer het haar lustte, was ze wakker gemaakt tot haar uchtendstond; gewekt door die Machtige, die Zijn wil volbrengt en naar niemand vraagt. Ook liefde, ook haat, weet de mens niet.
Ja, een harde boodschap is er in dit evangelie. Wat u telkens | |
[pagina 61]
| |
weer wekken zal tot uw meest essentiële en de het sterkst u typerende dáád, o mens, dat is zelf al opgewekt door een andere stem, die zwoer, eer gij bezweert. En is ‘het leven’, is de werkelijkheid er niet, om het te bevestigen? Heeft ‘het leven’ ons niet geleerd, dat wij de liefde niet riepen, maar dat een Stem, een Macht, een Voorzienigheid, óns heeft geroepen? Ja, we hebben in het bèste geval (àls ze n.l. in ons is) ze ontdekt, toen ze er reeds was; en toen we ons ‘betrapten’ op onze liefde, toen was de vreugde groot; doch diep was ook de stilte. Want wij wisten het nu: wij waren geweest als in gevangenschap; en de banden, wie had die banden om óns gelegd, nog voordat wij zelf konden binden? Wél hem, die geloofd heeft, dat God het was, die deze banden legde. Dáármee toch heeft hij dit gezegd: groot is die verborgenheid. Wat stuwt tot daad, dat is tenslotte niet in zijn eigen macht gelegd. In hoeverre hij zal liefhebben en (dienovereenkomstig) haten, hij weet het niet bij voorbaat te voorspellen: wie twijfelt niet aan een zelfgetrokken horoscoop? In hoeverre hij zal lief hebben en des ondànks (daarmee dus niet in overeenstemming) zal haten, hij weet het niet: wie wantrouwt niet de uitkomst van zijn eigen testproof? In hoeverre hij liefde en haat, al of niet in logische samenhang met elkaar corresponderende, ontmoeten zal van de zijde der anderen, hij weet het niet: is hij hùn meestex? En is hij de sterke geest, die altijd zó zal reageren, als het hem in ‘objectieve’ exegese van de (hem bekende) ‘wet’ verstandig dunkt, of in harmonie schijnt te zijn met zijn ‘levensfilosofie’? Tenslotte is misschien God de enige, van wie hij zou durven zeggen: Hij is zonder ‘affecten’s. Maar als ge hem vertelt, dat aan dit laatste zinnetje Remonstranten en Contra-Remonstranten te pas komen, dan zal hij zelfs de moed allicht voor overmoed gaan houden, die zeggen durft: affecten zijn in God niet. Wie weet wat de àffecten zullen zijn, die in hem zelf èffecten zullen hebben? Maar als hij, theoloog of verre van theoloog, dit éne zeggen | |
[pagina 62]
| |
durft: mijn liefde en mijn dáármee meteen bepaalde haat, die zijn in mij gelegd door God, die ik Verbondsgod noem, Jahwe, dan zal hij zeggen: wat niemand weten kan bij eigen licht, bij zijn ‘natuurlijk licht’, dat heeft mijn God mij leren weten in geloof. En dán komt hij ook verder. Want daarna zal hij óók belijden, dat nu de voortgang van de liefde, gelijk die van de haat, bepaald is door hun aanvangen; die zijn alsdan ‘van bóven’. Maar wat zijn hart uit 't hart niet wist, dat zal het uit zichzelf ook nimmer weten, nu niet en nooit. Want ook wie door Gods genáde liefheeft, en dus haat, die heeft toch ànders lief dan God. God heeft niet alleen zijn eigen liefde, doch ook haar voorwerpen van eeuwigheid gekend. Hij heeft ze ‘vóór-gekend’. En kènnen is hier kiezen. Hij maakt het voorwerp Zijner liefde, gelijk Hij het wil; ook maakt Hij 't voorwerp tòt zijn ‘voorwerp’ in vrijmachtig welbehagen. Hij ‘vindt’ die ‘voorwerpen’ niét, Hij ‘stootte’ nooit op ‘materiaal’, dat ergens lag, buiten zijn eigen wil, of buiten zijn bereik. Maar wij zijn ‘stof en as’. De meńselijke liefde vindt haar voorwerp, maar vórmde het niet, en kende het niet, en kneedde het niet, en ‘wist’ het niet. Zij ‘vindt‘ er, van wie zij zeggen moet: hij is zo ‘onberekenbaar’ - en is zij zelf iets anders in zichzelf? Wie is constant, als God? Het eerste werk van mènsen is dan ook: zich schikken naar de ander. Noemt zij naar wijsheid dát al liéfde? Hoe 't zij: eerst is er dwàng, het kàn niet anders. Gretige handen, - alras dùrven ze schier niet de eerste impulsen volgen, uit vrees van wonden toe te brengen of zelf gewond te worden. Gods liefde beheerst haar voorwerp, doch die van ons wordt er door beheerst ten dele; en wijl ze niet àl-machtig is, kàn ze niet zichzelf garanties scheppen, dat de hand, die in haar eerste zoeken reeds moest vrezen te wonden, niet straks ook zelf zich wond zal werken op wat zich niet laat kneden, op hetgeen niet meegeeft, niet meewerkt in de liefde, noch dus in dat andere, dat men háten noemt. Liefde, die niet souverein was in haar opkomst, is het ook niet in haar groei en voortgang. | |
[pagina 63]
| |
Zolang de haat de keerzij van de liefde wezen zal, zólang zal ook van hem dit woord van de Prediker waarachtig zijn.
O, Prediker, dat was het voorlopig in formule gebrachte einde dus van uw bevinden: ook liefde, ook haat ‘weet’ de mens niet. Dieper kon de priem van de prediking onzer onderworpenheid niet steken, dan tot dáár, waar wij beseffen gaan: de wortels van de liefde en de haat liggen dieper, dan wij weten, en zijn ook verder gaan reiken, dan wij meten en tasten. Prediker, dat kan toch geen ‘algemene’ natuurwet zijn, dat liefdevlammen vlammen des Heren zijn? Zó vol van heerschappij, als de van Hem geworpen bliksem?
Wat zullen wij dáárop zeggen? Wij zullen ons herinneren, dat de stervende Jakob, Lea in haar dood bewenend, het ondervonden heeft, dat liefde en haat niet gaan langs rechte vaart.Ga naar voetnoot1) Een mens, van gelijke beweging als wij, die Jacob, - al waren de proporties anders. Wij zullen Michal met koude ogen zien staan, als in extase vanwege de gemeenschap David huppelt vóór de ark,Ga naar voetnoot2) omdat de genade imperatief aan zijn persoon 't mandaat geeft, zijn ‘natuur’ en glorie dienstbaar te stellen aan een dictaat van goddelijke liefde, die de zijne wròcht en wékte; en omdat het licht, dat door genade ziel-tot-ziel-trèkt, een ander is dan welk ‘natuurlijk’ licht ook, dat in ons iets nog residu doet zijn van een biotische natuurlijke liefde. En wij zullen het einde zien van deze liefde tussen David en Michal, een liefde, die meer romantiek dan rhythme had. Tenslótte is ‘rhythme’ een kwestie van ‘rust’, en rùst een kwestie van ‘sabbath’, en sabbath een kwestie van 't rhythme van Gód. Wij zullen ook Salomo zich in zijn ouderdom zien overbuigen tot genieting, die hem in vroeger dagen gruwel is geweest: vreemde vrouwen, vreemde goden... En wij zullen bij dit alles - want dit zijn onze coryphaeën! - wij zullen bij dit alles misschien zó wanhopig worden als Simon | |
[pagina 64]
| |
Petrus, die de grootste verschrikking vond, niet dat hij eenmaal in de nacht van verraad wenend aan dit woord van ‘Prediker’ getuigenis had gegeven, dat het waarachtig was, doch dat de Meester zelf, die driemaal vraagt: ‘hebt gij Mij lief?’, met droge ogen het schijnt te willen prediken als wet van onontkoombaarheid.Ga naar voetnoot1)
Zullen wij nu ook met Petrus beginnen bedroefd te worden, en van de Prediker zeggen, dat hij een fatalist is en dat wij zijn verkillend woord wel wilden, doch niet konden ontkomen? Neen. Zó zullen wij het niet zeggen. Here, gij weet alle dingen! Zo sprak tot Christus Simon Petrus. Hij had het niet ‘geconcludeerd’ uit de statistische gegevens, door hem zelf gerangschikt, gegevens van zijn ongeschreven autobiografie. Zijn statistieken waren hopeloos in de war, na - die nacht. Maar 't was hem zo gezègd, door Hem, die als de Enige het weten kon (Joh. 1627). Gij weet, dat ik U liefheb, Meester. Gij hebt het zelf gezegd, en gaaft geen statistieken mee. Wél kenmerken, met verwijzing naar de vruchten van de liefde Gods óók in Simon Petrus (Joh. 1627). En daarom weet ik het nu óók. Een practisch syllogisme, maar: 't is gedicteerd, door het verhaal van Uw beloften. Gij weet alle dingen. Gij weet de dingen, als ze er zijn. Gij hebt ze óók geweten, toen nog geen van die was, toen daar alleen maar was Uw raad, Uw besluit, Uw wil, die vóór alle dingen was en werkte. Daarná Uw roeping, en mijn geloof. En in dit Uw beschikken over ons herkregen we onze vrijheid, ons weten en ons profeteren, ook over eigen liefde, vastgelegd nu, en gebonden in Uw welbehagen. | |
[pagina 65]
| |
Want Uw beschikking, o God, doodt onze vrijheid niet, doch wèkt ze uit de dood der slavernij. Uw vóór-wetenschap, o Eeuwige, versmoort ons weten niet, doch kiest ons tot het nieuwe, ware weten. Uw mond spreekt wel, en het is er; Uw stem gebiedt wel en het staat er; en Gij spreekt souverein ook over onze liefde en ons haten. Maar Uw bevelen heeft ons willen, Uw spreken ons profeteren niet vernietigd, doch juist van nieuws geboren laten worden.
En daarom, wat hier de Prediker zegt, dat schijnt maar een tergend woord; het lijkt slechts marteling in zijn koele kortheid. Doch het is dat niet. Als wij het hebben overwogen, nadat de Prediker door ons ten einde toe gelezen is, en de hele Schrift ons is gaan lichten, en nadat wij met Simon Petrus bij Jezus Christus hebben nagezegd, wat Hij ons vóór-zei, en in zijn zachte tegenwoordigheid, dan wordt het ons tot vrolijkheid op 't pad. Want gelijk er rustige overgave en activering is van Paulus' gedachten, als hij zegt: ‘God werkt in u het willen en het werken, en daarom: werkt uw behoud met vrees en beven’; - zo is er ook de wel niet berekende, maar niettemin verantwoorde sprong der gedachten tot in de voor ons blootgelegde velden van Gods zekerheid, en ijvering, als iemand zeggen gaat: ‘God werkt, mijn ziel, in u het minnen en het haten, en daarom: werk uw liefdedaad en volbreng uw godvruchtig haten met vreze en. beven’. Want het einde van alle ding is: vrees God en houd Zijn geboden, ook in uw liefde, ook in uw haat. Dat is de, niet maar voorlopige, doch definitieve conclusie van de Prediker.
Nu, alle hart, dat in de bewustheid dezer zelfontdekking uitgaat tot 's levens wegen, zal veel gewonnen hebben. | |
[pagina 66]
| |
Zijn bidden is nu verdiept; niet slechts het wèl-wezen, doch het wezen juist, óók van 't geloof, en méde van de liefde, zal in zijn concrete, actuele begeerte de eerste plaats nu hebben. En de plaats-bespreking. Immers, hij weet: niet hij zelf, maar God beschikt er over. En conserveert zijn eigen werk. Zijn werken is nu óók versterkt; want onder alle nu weer getempereerde natuurlijke liefde zal altijd weer de geestelijke liefde als het fundament zich schuiven. En als onder de liefde in haar brede uitgang tot het leven en de mensen, zich de draagkracht der genade, en de herscheppingskracht van Gods vernieuwende Geest heeft gesteld, dan kàn zijn liefde zich aan geen idool meer wonden tot versterving toe; want al wat uit God is, overwint. Het overwint de wereld. Liefde en haat weet die mens wèl. Zijn vrucht toch is uit God voor hem gevonden. Zijn liefde weet, dat ze èn voor de mens, tot wie zij zich overboog, èn voor de Bruidegom der kerk, haar wake zal verduren tot het einde.
Zij weet het: De groote sterren stralen
Boven den avonddamp,
Maar verder dan heur dwalen,
Licht mijner wake lamp.
Leed, dat geen troost kan deren,
Haar vlam met olie voedt,
Tot straks de stem mijns Heeren
Zijn dienstmaagd en zijn bruid begroet.
Want in zulk smartelijk wachten is de vreugde om brandende lampen kinderlijk, maar niet kinds, dat zij het verwachten zelf verteren zou. Toch is zij sterk genoeg, om naar boven en naar buiten, om tot God en tot de in liefde gekende mens, ons te leren zeggen, dàt ze er zijn, die het wèl weten, ja, die het weten, dat grote, van liefde en van haat. | |
[pagina 67]
| |
O ja, zij weten, dat zij zullen liefhebben uit en daarom tot Gods wil; en zij weten, dat zij zullen haten, wat God haat. Zij gelóven de volharding der heiligen. Hun statistieken? Wel, die moeten ze nog krijgen: maar niet voordat ze zó zijn vastgelegd voor eeuwig in de hypostasen (de vaste gronden) van Gods liefde, dat zij het kunnen uithouden onder die statistieken, straks uitgereikt aan alle leden van de hemelcongregatie (Luc. 123). Zij hebben, door de smart van de Prediker heen, de grote blijdschap weergevonden van het vaste geloof, dat er vlammen des Heren zijn in hun bewuste liefde, hun diepste zielsbeweging, de trèkking van hun door God naar zich getròkken hart (Joh. 644). |
|