Licht in den rook
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 49]
| |
IV. Hellegroet en hemelgroetHet dodenrijk beneden geraakt om u in beweging ...opdat, wanneer u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen. VAN een heidense koning loopt een verhaal: toen hij op het punt stond, de christelijke doop te ontvangen, vroeg hij de bedienaar van de doop, of ook deze uitwerking aan de christelijke doop mocht worden toegeschreven, dat niet alleen de dopeling, doch ook zijn voorouders zich de toegang tot de zaligheid en de gemeenschap met God-in-de-hemel zouden zien ontsluiten, ook al hadden. zij nooit het Christendom aanvaard. Toen - aldus wil het verhaal - het antwoord op die vraag niet bevestigend luidde, trok de koning-catechumeen zich van het doopvont terug, en verklaarde, liever mèt zijn voorvaderen buiten de hemel te blijven, dan zónder hen daarin te gaan. Deze man geloofde blijkbaar aan vriendschap in de hel; hij wilde ook daar ‘de staf Samenbinding’ of ‘Band’Ga naar voetnoot2) zien geheven boven de hoofden. Zo niet, dan liever géén hemel, zolang hij een staf voor zich reserveert, die men elders alleen maar àfweert, en die de God van hemel èn van hel aan déze niet gunt.
Nu, Jesaja, de profeet had hem beter kunnen onderrichten. Samenbinding - aldus Jesaja - kent de hel niet; zij is juist | |
[pagina 50]
| |
dáárdoor hél, dat ze in weerbarstigheid-tot-het-einde haar weigerde. Haar enige ‘kracht’ is ‘zwakheid’: de ontbinding. Deze ontbinding is nimmer kracht, doch oordeel over wil-tot-zwakheid; bij haar geen daad, doch lót. Want het bedenken der hel is vijandschap tegen God; het onderwerpt zich de Geestes-staf Samenbinding niet, want het kán ook niet. Het geloofs-artikel, aangaande de gemeenschap der heiligen is een grenswijzend artikel.
Dat is het, wat Jesaja ons doet zien in zijn exacte schildering van de hellevaart van de koning van Babel. Hij schouwt hem reeds, de geweldenaar, die op volkeren trapte en aan vele machtige koningen ijzer gaf voor goud, en as voor diademen. ‘Om de onrechtvaardige Mammon’, dat is: terwille van uit bloed gewonnen buit, en terwille van ook tempels ontblotend tribuut, en terwille van in gelijkschakelings-wellust ondernomen expansie, die óók kerkterreinen bij voorbaat saeculariseert, heeft deze tyran zich vele ‘vijanden’ gemaakt. En wederom, ‘uit deze onrechtvaardige Mammon’ heeft hij (om in zijn jargon te spreken) zich vele ‘vrienden’ verworven. Want tégen zijn machtsuitbreiding hebben de vuist gebald alle ‘groten der aarde’, wier lamp door hem geblust is; en om zijn ‘vriendschap’ hebben gebedeld de kleinen, die aan hem zich streelden en, in zijn licht zich stellend, ook blónken van zijn glans, voor een tijd, en naar de hun gegunde maat.
Deze allen nu brengen hem, als hij nederdaalt in het rijk der doden, hun ‘groet’. Maar die groetenis is hellebegroeting. Naar de stijl der congregatie aller stijllozen. Zonder enige ironie. Nooit zonder sarcasme. Kleurloos en mat kan niemand ze heten. Het dodenrijk komt in beweging; er vaart door ‘de synagoge’ der schimmen schichtig vuur van schroeiende hartstocht. Zelfs ‘wèkt het dodenrijk de schimmen’ òp: ‘kom, ga met ons en doe als wij, en ‘groet’ als wij; gróet de koning van Babel! Gaat mee, alle bokken der aarde; | |
[pagina 51]
| |
alle groten, alle volksarchegen, wier grootheid in de dood vergleden is, en zingt mee het spotlied; danst óók de dodendans, om de mèt ons in de dood getrapte, om de “aardebok”, die als wij is geleid tot de slachter!’ Alle ‘bokken’. Alle schimmen. Daaronder zijn Babels vijanden van eertijds. Doch daar behoren ook de vrienden toe, die met Babels vorst de vreugdebeker eenmaal hieven. Alle ‘bokken’. Alle schimmen. Daaronder zijn zelfs zulken, wier levenspad nog nimmer dat van Babels grote koning heeft gekruist; aan wie hij kwaad noch goed kon doen. Toch honen hem ook dezen; en ook de vrienden van eertijds willen er bij zijn, als de congregatie van de ‘bokken’-van-deaarde stotig wordt naar binnen, omdat het met expansie naar buiten voor eeuwig uit is. Ja, dát is de ontzetting in het visioen van de profeet: degenen, tot wie men zeggen wilde: ook gij? ook gij onder mijn bespotters? ze zijn slechts lúttelen onder de grote menigte van hen, aan wie men eerst zou moeten vragen: wie zijt gij, die uw vervaarlijke vervrolijking ontleent aan mijn zware val? Alle ‘bokken’. Alle schimmen. Alle ‘bomen-van-Eden’. Alle ‘waterdrinkers’. Allen ‘troosten’ zich met de vertroosting der hel: ze drinken vreugde, de één aan de doodsstaat van de ander (Ezech. 3116). En die het leest, die lette er op. Hij zal zich niet van de verschrikking van dit woord ontdoen, door ze te schrijven op de rekening van de overdrijving van ‘de dichter’. Want de dichter Jesaja geeft alleen aan die beelden glans en kleur, welke de profeet in hem náár en ván de diepe werkelijkheid heeft gevonden en gevormd. Zeker, het zijn ‘figuren’; maar ze figureren ‘werkelijkheid’. En als rééds in het dodenrijk, aanstonds na het verscheiden van die ééns zo blinkende heroën-der-zonde, voor deze profeet de werkelijkheid van duivels leedvermaak zich laat gelden, - wat zal dàn voor uw besef, o christen van de nieuwe tijd, het einde zijn in de grote dag, als alle zielen ook weer | |
[pagina 52]
| |
tóngen hebben om te schelden, en ógen om de nijd te branden van ziel in ziel?
Doch, heeft de hèl haar groet, óók de hémel zingt zijn welkomstlied. En van die hemelgroet heeft ons onze hoogste profeet, Christus Jezus, onderricht. Hij komt ons sommeren, onder zijn krachtdadig bevel en uit de drijving van zijn Geest zegen te bereiden uit door de vloek opgebroken, omgewoelde bodems. Want ‘uit de onrechtvaardige Mammon’, uit het bijeengegaarde en tot màchtsfactor geworden geld, dat langs kromme wegen grillig door de wereld loopt, móeten wij vrienden ons maken; vrienden die deze naam verkregen niet in het jargon van een babylonische dynastie, maar in de kerkelijk-theocratische taal van onze Priester-Koning in Boven-Jeruzalem: Jezus Christus. Echte vrienden in zijn koninkrijk, vrienden, die in onze liefde en in onze liefdedaad Gods barmhartigheid zullen hebben geproefd. De eertijds ‘arme’ discipel zal, belooft Hij, straks de vroeger ‘rijke’ navolger van Christus diens ‘wees gegroet’ in de hemel vergelden, wel duizendmaal. Want eenmaal komt het uur, waarin ook die rijke man grondig arm wordt; arm, tenminste naar de kategorieën van de tijd, en van wat daar zichtbaar is. Die armoede, die volkómen afhankelijkheid, zal hem overvallen, wanneer hij in het sterven alles achterlaat. De overgang toch uit onze tegenwoordige existentie-phase naar de toekomende, is tháns, tengevolge van de scheur, die de zonde in de wereld trok, een overgang in pijn, in ‘perforatie’. Maar na de perforatie komt, over wie ‘verwaardigd’ wordt, om ‘het koninkrijk te beërven’, de genezing, de héling van iedere breuk. Daarom zal de eertijds arme, wiens tranen destijds door de rijke broeder als ‘diaken’ Gods, en tóen door God zèlf van de ogen gewist zijn, dan zijn zegengroet in Gods eeuwige tabernakelen de rijke, die naakt door de dood werd uitgeschud, doen tegenklinken, zodra de poort der ons onzichtbare wereld zich achter hem gesloten heeft. Hij ging die ander voor; dus mag thans hij dienstdoend ‘diaken’ zijn van beider God. Die begroetingsdaad is een voorrecht, door God voor de voor- | |
[pagina 53]
| |
malige armen onder Zijn kinderen weggelegd; is dat geen voorrecht: diaken-van-responsie wezen? Waar toch de heerlijkheid, die het geven boven het ontvangen heeft, aan de rijke eertijds was gegund, daar is thans aan de arme de weelde van het geven, dat zaliger is, dan ontvangen, bereid.
‘O, heb dan lief, die God u heeft gegeven’. Want in de nevens-stelling van hellegroet en hemelgroet wordt u het loon der liefde ontdekt, alsook de diepe levenswet, dat alleen liefde dit haar loon te ontvangen vermag. Alleen een sponsus respondeert. De hellegroet toch van Jesaja's gedicht is zo rauw-openhartig. Hij bewijst, dat, wie geen liefde gaf, ze ook niet vinden zal; ook zelfs de schijn ervan niet meer. Hij, die, als Babels vorst, de kromme wegen van de onrechtvaardige Mammon heeft willen ombuigen tot naar zijn eigen tegen het licht der wereld geblindeerde weeldepaleis, zal te laat ervaren, dat die wegen uitlopen in de hel. En door háár poort gaat niet in wat van de Mammon zienlijk is: zijn blinkend goud; doch wel, wat in hem onzienlijk is: zijn ongerechtigheid. Deze is het vuur, dat in de geest van zulk een mens ontstoken is; en naar de wet, waardoor àlle vuur vuur zoekt en aan zichzelf assimileert, kan die ongerechtigheid, die haat, die ontbindingswil der hel hem geen ogenblik onberoerd voorbijgaan; in bijtende scheldwoorden, in snerpende hellespot, in duivelse hoonbegroeting maakt zich de helse aspiratie hoorbaar, zodra ook hem het dodenrijk in duisternis omvangt. Maar wie, vrienden zich makend in de Geest, en uit de onrechtvaardige Mammon, die Mammon heeft willen hinderen in zijn valse congregatie-vorming, en aan Christus proselieten heeft willen toebrengen ter formatie van diens ware, heilige congregatie, die zal in de begroeting van de hemel de vruchten vinden van Gods in hem gewerkte liefde. Hij zal ontdekken, wat dàt is: de ontbinder (Mammon) isoleren en de Samenbinder (Christus) zijn gemeenschap, zijn ‘koinon’, zijn congregatie toebrengen. Christus' congregatie is meteen de zijne: hij zal straks smaken en proeven, dat niet, naar eens gezegd is, het gedenken aan een | |
[pagina 54]
| |
dode de grootste liefdedaad is; want al mocht, wie zo oordeeldeGa naar voetnoot1) ook naar recht zeggen, dat de doden niets kunnen doen ter vergelding, het is immers niet minder waar, dat doden niets kunnen doen tot aanvechting uwer liefde, door tegen haar te zondigen, of door betoning van ondankbaarheid. Nog eens: die mens zal met verbazing bemerken, dat de grootste liefdedaad onder rnensen was: niet ons gedenken aan onze doden, maar het gedenken van onze doden aan ons. Want onze doden kennen de wegen van ziel en geest; de laagten, de lagen, de listen, de halfheid en de traagheid dus ook van onze ziel, die kennen ze, nu ze heengegaan zijn, beter dan toen ze nog bij ons waren, beter ook dan wij zelf, die nog niet in hun school-van-volleerden zijn toegelaten. Het gestrenge ontdèkken van eigen zielediepten, de eerlijke opening van de binnenkameren van eigen hart bij goddelijk licht, heeft na hun verscheiden de doden niet alleen over hen zelf, maar ook over ònze ziel heel veel geleerd. De lijders, die wij heden strelen, weten morgen in Abrahams schoot, hoeveel zelfzucht, hoeveel zelfstreling er was in ons vriendelijk gebaar. 't Gehalte van ons liefdewerk moet wel in hun schatting dalen; keuren zij niet met de gestrengheid Gods? En toch - toch zijn zij de eersten, om te begroeten in de eeuwige tabernakelen? Mens, dat is niet om ‘uw’ liefde; het is om Gòds werk in uw liefde, dat zij zien en bewonderen. Zij groeten niet u, maar Gods werk in u. Wilt gij gegroet eens zijn, een gebenedijde van de hemel, maak, schep, bereid, vind dan voor u de van u gezegenden op aarde, doch doe het alleen in blanke oprechtheid; doe het als een kind. Niets is gemakkelijker immers, dan kind zijn; niets moeilijker dan kind wórden. Vooral bij zulke ‘rijpe’ globetrotters, die aangaande Mammon's gangen de rapporten konden lezen en verwerken, uitgegeven van Góds ‘Geheime Dienst’.
Kent gij die ietwat ‘vrouwelijke’ legende van de engel, die de hátende mens léérde liefhebben zijn naaste? Hoor: | |
[pagina 55]
| |
‘De engel ging omlaag en vond de mens met het verbitterde gemoed en nam hem bij de hand, voerde hem - waarheen, dat wist de mens niet. - En toen ze stilhielden, overschaduwde de engel de ogen van die mens met zijn vleugel en de mens zag voor zich op de aarde een mensenziel, die de engel van God hem opende. Alle uiterlijke tekenen van vorm en kleur en leeftijd en sekse, waardoor de ene mens zich van de andere onderscheidt, waren weggenomen en de ziel lag daar neer, naakt, zoals iemand zichzelf kan zien als hij zijn blik in eigen binnenste richt; zó zag de mens. De mens zag het kind zijn, het broze leven, met dauw bedropt; hij zag de jeugd toen de dauw verdwenen was...; hij zag zijn hopen, dat nooit werd vervuld, zijn uren van verbijstering...de uren van kracht...de uren van zwakheid...En de mens in haat riep: dat ben ik, ik zelf. Toen bekleedde de engel de mensenziel met haar uiterlijke vorm en kledij en de mens zag, wie het was en zeide: “ik ken hem”. En de engel vroeg: “hebt ge hem vergeven?” Maar de man zeide: “hoe schoon is mijn broeder”. De engel zag in de ogen van de mens en beschaduwde met zijn vleugel zijn eigen gelaat voor het licht. Hij lachte zacht en voer omhoog tot God’.Ga naar voetnoot1) Zie, dat verhaal is een zachte droom; maar zijn zàchtheid kan ons toch niet doen verhelen, dat het maar een dróóm is. Want dit is juist de verzoeking van de liefde, dat ze nooit naakte zielen ziet, nooit ‘onpersoonlijke’ zielen, om nu daaraan wel te doen. Vrienden maken, niet uit de witte was, maar uit de onrechtvaardige Mammon - dat is de taak, in een wereld niet van blanke zielen, maar van boze mensen, zó als ze zich aan ons vertonen. Babels vorst kan zover niet komen; hij kan alleen zichzelf maar zoeken; die in zichzelf als ongezuiverde, als ‘psychische’ mens (1 Cor. 2), geen zieleschoonheid hééft, kàn niet in anderen daarvoor oog krijgen, zeggende: hoe schoon is mijn broeder! Hij zou 't niet zeggen tot die engel zèlf, vooral niet als 't een angelus interpres, een lérend engel is, die het Woord van God hem uit- en òplegt. Daarom komt straks niet een engel, | |
[pagina 56]
| |
maar een duivel schimmen wekken, opdat zij zien de van liefde ontblote ziel van Babels vorst in haar toch meest persoonlijke concréte schande; en geen licht zal uit die ziel de duivel en zijn schimmen tegenstralen tot bedekking van de ogen. Doch wie nog in de minste van Christus' discipelen de schoonheid zag, niet van een ‘onpersoonlijk’ zieleleven (dat is er niet), maar van de wederom geboren en naar God herschapen geest, hij zal zeggen: zo ben ik niet; maar...hoe schoon is mijn broeder; schoon door de Geest van God, die in hem is. Komt eens de ure, waarin ook de laatste glimp van aardse schoonheid die zaligspreker van zijn broeder heeft verlaten voor het oog der mensen, dan zal hem rijke wedervergelding geschieden. Hoe schoon is mijn broeder; zal zó niet de begroeting zijn van de zaligen, die zijn schamelheid en schande beter wisten dan hijzelf, doch die Góds schoon in hem ook onderscheidden, omdat ze uit de Geest Gods leerden zien? Zij kennen het mooie woord: charisma. En ook dat andere mooie woord: ‘chrisma’, zálving, zalving door en met de Heilige Geest. O, de dag der vergelding, en, de groet van de hemel! Ontdek u in Geestessamenbinding, o grootste liefdedaad, die onder mensen zijn kan: het gedenken der nu zalige doden aan de vrienden-makers op aarde, die ook hen mochten trekken door het eeuwig blijvend Woord van God. En leer ons, Geest van God, dat de schuldige ‘troost’ der hel over eigen reciproke troosteloosheid slechts ligt in de ongetrooste indaling van de ander in hetzelfde duistere dal. Dat deze magerste zelf-vertroosting niets anders is dan wat ze altijd was: de eerste-laatste-zónde. De zonde van de hoogmoed, die de troost zichzélf bereiden wil, en hem niet wil ontvangen van de God-van-charisma's. Doch leer ons daarom éérst, en positief, dat Góds vertroostingen levend zijn en krachtig; zó levend, dat ze zich in mènsenvertroostingen kunnen omzetten aan de poort des hemels. Leer ons geloven, o Geest der samenbinding, dat Paulus wel zegt: God, die de nederigen, de neergebogenen, de laag bij de grond gehurkten, vertroost, heeft ons vertroost door de komst van Titus; doch dat, toen óók deze laatste de ogen zijn gebroken, in de | |
[pagina 57]
| |
eeuwige tabernakelen zijn ervaring was: God, die de nederigen vertroost, heeft Titus getroost door de komst van Paulus, die hem ontvmg; en dat bij die begroeting noch Titus wist, noch Paulus, wie het meest had welgedaan de ander. Eén immers was nun beider Wel-doener. O, leer ons, dat zonde alleen maar ontbindt, en dat de enige Saambinder Gij zijt, mijn Heer en mijn God. |
|