Licht in den rook
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 39]
| |
III. Vlammen des herenHare kolen zijn vurige kolen, vlammen des Heren, vele wateren zouden deze lielde niet kunnen uitblussen. ALLE eeuwen door zijn ze er geweest, die de lof bezongen van de ‘goddelijke’ liefde. Liefde, dié was bij uitstek ‘het goddelijke’ in de mens; een vonk ‘in ons’ van Gods vuur, afzetsel van het vuur der godheid zelf, daarmee in feite één. Liefde is een woord, dat de moderne mens nooit schrijven wil zonder hoofdletter. Hij dùrft overigens veel, en is vaak gáuwer klaar, dan hij wel voor iedereen weten wil, die ‘moderne mens’. Want hoeveel ‘gevaarlijke’ woorden hebben we al niet ons laten ontvallen in die páár regels? De liefde ‘het goddelijke’, wijl ‘het meeste’, - dat schijnt terug te gaan op dat ‘hooglied’ der liefde uit 1 Cor. 13, poëzie nog wel. Maar men vergeet, dat 1 Cor. 13 tussen het slot van 1 Cor. 12 en het begin van 1 Cor. 14 in staat. Dat het in die beide gedeelten loopt over de profetie, als middel om elkaar te benaderen met het Woord van God, dat immers uitgedrukt is. Dat dus de liefde de meeste is, als bindmiddel tussen mènsen: om de band van Gods Woord te leggen om leden van één lichaam, het zijne, dat is de kerk. Zo staat ze in de dienst van het Woord, en daarmee van de kèrkstichtende en -bewarende en -zuiverende Geest, ook als zij gezinnen sticht, en ‘sticht’. Maar hier wil vrijwel niemand aan. En wat dat ‘vonkje’ betreft, dat zielevonkje, weet die moderne mens er wel van, wat de mystieke filosofie van dat pantheïstisch motief gemaakt heeft? En waarom zij liever van godheid dan van God spreekt? Datzelfde deed ook Ekkehard; een favoriet van...‘nazi's’. - Waarachtig, wat ál te kwistig is hij, deze mens, met zijn hoofd- | |
[pagina 40]
| |
letters. Ziel, Ik, Schoonheid, Liefde, Leven, het zijn alle woorden, die hij schrijft met de letter-der-eerbiedigheid, de hoofdletter. Maar wie de hoofdletters vermenigvuldigt, laat de waarde ervan dalen. Ook de ‘God-heid’ krijgt bij hem graag de letter der verering; maar zodra ge een bepaalde náám noemt, Jahwe bijvoorbeeld, is men geneigd, de drager van die naam om de concreetheid van de naam te rangschikken onder de ‘goden’; en dan is de hoofdletter meteen weer wèg. Kom wel met ‘Liefde’ aan, maar niet met zo iets als ‘profetie’, in bewuste tegenstelling b.v. met ‘extase’; want dát motief is ‘maar’ van 1 Cor. 12 en 14; ruk dat mooie schilderij van 1 Cor. 13, zegt hij, alstublieft uit die hinderlijke lijst, al is ze dan ook van de schilder, Paulus, zelf. Voor de ‘moderne mens’ moet de God-heid, in tegenstelling met de ‘goden’, óf ‘in’ de wereld zijn verborgen, òf zó alleen-maarhoog erbóven staan, dat we permanent ons op de onzekerheid van het tásten naar de grote Verborgenheid weten teruggeworpen. Eén van tweeën, de Godheid zij een supersonische donderover-onze-hoofden-heen, of een subsonisch, een stil, en diepgedoken Geheim in ons binnenste, mét ons in opkomst, in smartelijke geboorte. De mens van dergelijke geestesstructuur, hij, die de liefde ‘sublimerend’ naar het goddelijke plan òpvoert, haalt, om voor die sublimering theoretische verantwoording te zoeken, God naar menselijke laagte neer, de belijdenis van Gods transcendentie inruilend voor immanentiegeloof, òf: hij laat het denken, dat nog het langst daartegen protesteerde, het dogmatische namelijk, een tasten blijven naar het...gesublimeerde dogma; de permanénte vráág blijft dan over naar ‘het’ dogma, dat nog nooit geformuleerd werd, en ook nimmer in formule komen zal. Elke concrete náám is een drogrede gescholden; maar de verre Naam, daar tást men alleen maar heen...
De hoogliederen-op-de-liefde worden nu meer in hetgeen daarin als tussen de regels leesbaar ‘vermoed’ kan worden, dan in hun concrete teksten voorzien van kommentaren, die hun náám niet willen weten: kommentaren als zodanig weten im- | |
[pagina 41]
| |
mers altoos veel te veel? Liefde leert het zwijgen...; de goddelijke vlammen lekken de kanalen der veel-weters wel leeg. Dat zijn dan vlammen-van-de-God-heid. Men maakt zich op tot een kruis-tocht-van-de-geest, met het duidelijk gestelde doel: onttroning van het Godsbegrip. Het ware wèl, indien het erom ging, ons de ‘òmschrijving’ (‘definitie’) van God als een ònmogelijkheid te leren zien, maar de ‘béschrijving’ van Hem, gelijk Hij ze mogelijk maakte in Zijn Wooid, ons te laten behouden, als klaar, en waar, en ook doorzichtig. Maar neen: de onttroning van het godsbegrip betekent meteen een verscheuring van die papieren, waar op de kerk in dogma's Hem naar-mensen-maat (d.w.z. naar menselijke capaciteit) ‘beschrijven’ wilde en mocht. Dit alles gebeurt dan in naam der liefde voor de Naamloze God. In de dagen van de bekroning ener zó verstane liefde, kwam de ontluistering van haarklare profetieën. ‘Profetie’,dat woordondergaat hetzelfde lot als het woord ‘dogma’: men mag het schrijven in het enkelvoud, en dán met hoofdletter, maar niet in 't meervoud; dán valt de hoofdletter weg, en ieder zet de hoed weer op.
De eeuw van het pantheïsme heeft gemeend, de liefde als godmenselijke oscillatie van de enkele bladeren aan de grote wereldboom te doen verstaan; doch wie de waarde van de prijs als benoembare en meetbare prijs vermindert op het ogenblik, dat hij hem uitreikt, en wie de lauwerkrans drukt op de slapen van de kinderloze kinderen (men ‘propageert’ immers niet, en wint geen kroost door Woord) der vergoddelijkte Liefde, op deze éne conditie, dat het lint-aan-die-krans geen létters, doch alleen maar tékens als inscriptie dragen mag, die heeft de Liefde praalvol weggeborgen in het grote graf, waarin men alle mysteriën opgeborgen heeft; óók die, waarvan Paulus zegt, dat ze, ná lang verborgen geweest te zijn, nu eindelijk aan het licht getreden zijn. Tot troost noemt de wereld dat graf dan geboortestede en opstijgingsbodem, opstandingshuis. De ware Opstanding, die komt toch pas aan de andere kant van tijd en ruimte.
Doch die eeuwen, welke God zagen, transcendent bóven de | |
[pagina 42]
| |
wereld en welke ziel, en geest, en lijf en leden, en alle kreatuur plaatsten ònder Hem, die ze schiep, en sinds bewaarde, óók door Zijn Naam aan ons te noemen, die eeuwen waren in staat, voor de liefde een erezang te zingen, zonder dat prijzende woorden stekende angels werden. Niet de pantheïst, en niet de verborgenheids-schematist, maar de theïst, die weigert, ook maar iets-van-mensen, zelfs al ware het de lisefde, te ‘ver’-goddelijken, en die ervan gruwt, God op te smelten in het menselijke, is de man, om van liefde vlammende woorden te zingen, om haar rosse gloed uit te doen stralen tot het doffe gelaat der aarde. In een gedicht, dat ook leerproza is, zoals het bijbels Hooglied, dat aeschikt is voor een boeren-bruiloft, en in zijn slot (811, 12) welbewust adieu zegt tot een voornaam symposion in een kóninklijk paleis. Of in een filosofenclub.
Dit is dan juist geweest de ere van de mens, die het hoge lied der liefde heeft gezongen in de Bijbel. Theïst was deze mens; dat is: de grens tussen wat God en wat niet-God is, werd door hem getrokken, scherp en duidelijk. En is voor deze zanger nu de liefde ontadeld? Neen! Zij is voor hem niet zijn God, die mèt hem mee krimpt, en mèt hem mee groeit en mèt hem mee kwijnt. Ook heeft zij niets te doen met een ‘vonkje-van-de-godheid’: een pas getrouwde doodgewone vrouw wordt hier (in 't Hooglied) de glorie van haar man; de ook weer doodgewone man wordt de glorie van de Messias-Christus: en Christus wordt de glorie van zijn God-met-Naamen-Toe-Naam. Die doodgewone man, de bruidegom, klimt zó maar vàn de deel, waar hij zijn bruiloft houdt, òp tot de hoge hemel; want hij heeft een Naam gehoord, en een Woord geloofd, en heeft niets gesublimeerd. Hij had dat ook niet nódig: God kwam naar hém toe; men noemt dat: con-descensie. Zo is zijn liefde hem een geschénk van de Persoonlijke God, en geen meê-oscilleren in een ongekende procedure van een met en in het universum mee opgroeiende onpersoonlijke Godheid. Hem wordt de liefde een gáve, een heilig geschènk van de persoonlijke God, die liefde geeft, wijl Hij liefde is. Vlammen | |
[pagina 43]
| |
des Heren, vlammen van Jahwe, want zo is zijn Náám, dat zijn hèm de vlammen der liefde.
Hebt gij ze wel gezien, de ‘vlammen-des-Heren’? Hebt gij ze gezien in de ontzetting van de inslaande bliksem, die van boven schiet? Dan weet ge ook, dat niet dáárom de liefde bij die schichtige bliksemstralen wordt vergeleken, omdat ze, als deze, in het plotselinge, in het flitsende, haar beeld getekend zou vinden. Want in één adem getuigt deze zelfde dichter óók van de liefde, dat ze in haar ‘ijver’ hard als het graf is, sterk als de dood. En wat is een-toniger, wat is meer voort-durend, dan het vasthoudende graf en de verstijvende dood? Het punt van vergelijking kan niet liggen in dat flitsen. Het moet wel liggen in die krácht. Ge voelt ook, dat niet daarom de bliksemschichten beeld der liefde zijn, wijl deze telkens, na pozen van verberging, in felle schijn weer uitschieten in de uren van de stem des Heren, die dondert. Al kent de in de tijd, en dus in procedure-gang, gebonden menselijke liefde zulke felle oplaaiingen van telkens weerkerende rapide tochten, daar is toch óók rustige, gedragen, regelmatige liefde? Men kan er toch ‘naar gaan staan’, in een ‘habitus’, - haar ‘habitué’ geworden zijn? En zou deze habituele liefde soms niet de erenaam verdienen, welke de dichter hier bezigt? Immers ja, zegt uw hart, dat liefheeft? Immers ja; want dood en graf komen óók niet in schichtige wederkeer; is er wel iets ter wereld meer duur-zaam, meer stil, dan deze twee: graf en dood? Het rijk der schimmen werpt geen schichten. Het punt van-vergelijking, dat is weer die krácht. Wat een nieuwe ‘habitus’ kan ‘wèrken’, in een eertijds dóde, dàt is toch wel heel sterk. Welzeker, - alléén in het overweldigende, het al-beheersende, het onweerstaanbare, ligt het punt van vergelijking hier. Hemelvuur wordt niet door wateren bedwongen; zulk vuur slurpt wel water, doch smoort zelf in het water nooit.
Gij hebt ze toch gezien, de vlammen des Heren? | |
[pagina 44]
| |
Ze zijn er geweest op de hoge Karmel, waar Elia, zelf, om zo te spreken, een vlam-des-Heren, de strijd voert voor zijn God, die God met eigen Naam, en met een eigennaam: Jahwe. En heus geen Baäl. Van boven viel, op zijn roepen tot die God, de bliksem neer. En de vlammen-des-Heren, die neerschoten van boven, ze lichtten en lachten over elke bestrijding. Kon toen nog iemand zeggen, dat water en vuur elkander bekampen? Och, 's Heren hemel-vlammen zijn niet als de vlammen van het vuur, dat mensenhand ontstak. Wel is in afgeleide zin ook alle vuur van hier-beneden 's Heren vuur, omdat geen vuurvlam hier op aarde opstijgen kan, die niet ontstoken is door en aan het vuur, dat Gods hand in de schepping eens gelegd heeft. Maar dat afgeleide, dat geleende, dat door mènsenhand ontstoken aarde-vuur, het mist, als alles, waar ‘mensenhanden’ aan te pas komen, de overheersende kracht. Wel dankt het zijn oorsprong aan Gods scheppingsdaad; en in zoverre is het wel door Hem zelf geworpen op de aarde, en de mensen hebben het wel genoemd één van die wereld-elementen, staande op één lijn met aarde, water, lucht. Die het zó hebben gezien, en die het zó hebben gezegd, ze meenden het vuur der aarde te eren; was het niet een element? Maar ze hebben tegelijk daarmede zijn armoede en zwakheid gezegd, en zijn eerst geprezen glorie niettemin bedekt. Want zó staat het vuur op één lijn met de machten, die het bestrijden. Ook het water ligt naast het vuur in de aarde besloten; water en vuur liggen door elkaar heen in en op deze aarde. Van het vuur doet het water wat af, en van het water het vuur. Ze zoeken ‘evenwicht’ en vinden het ook (2 Petr. 35-7). Het vuur-der-aarde, - vele wateren blussen het wèl. Bij de strijd tussen vuur en water hier beneden is het slechts de vraag, welke voor een ogenblik, en in een bepaalde intensiteits- of quantiteits-verhoudingen, de sterkste macht is. Vele wateren blussen wèl weinig vuur, en vele vlammen lekken het water wèl, dat niet breed is en niet diep. Zo is alle liefde, zo zijn alle vlammen van liefde, welke niet uit God is. Elke liefde, die, als het vuur der aarde volgens de beschouwing der ouden, element is onder andere elementen, levens- | |
[pagina 45]
| |
verschijnsel onder andere, natuurgegeven, een stukje natuurlijke historie, ze is blusbaar. Ze is onderworpen aan het recht-van-desterkste. Binnen het kader der kreatuurlijke krachten zijn er wèl ‘vele’ wateren, die vuur kunnen doven. Daar is veel liefdevuur, van beneden, dat tenslotte geblust wordt. De eros leeft niet eeuwig. Maar de vlammen van boven! En het vuur-van-de-hemel! De bliksemen Gods! Strijdbare helden - zó ziet bevend Israël die vlammen-van-God. Maar in de strijd met mens en mensenhanden-werk zijn ze ènkel onderwerp, nooit lijdend voorwerp. Strijden doen ze, bestreden wòrden nooit. Eén bliksemstraal Gods op Karmel - en die in één ondeelbaar ogenblik - en wèg is het water, dat in moeizame arbeid van uren aanéén werd aangedragen. Even een verblindend licht, een glans, die schijnt waarheen hij wil, en ge ziet zijn licht, en ge weet niet vanwaar het komt, noch waar het henengaat, - alzo is de vlam-des-Heren, die op Karmel het water verteert. Alzo ook is de mens, in wie de Geestelijke, door het Woord gewerkte, de niet erotische, doch agapische, charismatisch gewrochte liefde geboren is, de liefde, sterker dan de dingen der wereld, de liefde, die vlam des Heren is. De niet uit geboorte, doch uit wedergeboorte gewrochte liefde.
Vlammen des Heren...Vlammen-van Jahwe.
Ja, als ze er zijn, dan brengen ze overweldigende wateren mee van boven; en dan worden om deze vlammen beroerd de kanalen en zelfs de rivieren, de wateren-van-beneden. En de kleine mens - als de God der ere dondert, dan ziet hij vele wateren en vele rivieren en maar een enkele vlam des Heren, niet dan een streep slechts. Maar de vele wateren blussen dat vuur niet. Gods hemelvuur is niet naast de wateren gebonden, maar daarboven geboren; het schijnt, zegt Christus, dan ook ‘van oost naar west’.
Zo ziet de dichter van dit bijbels liefdelied de liefde. Want die | |
[pagina 46]
| |
man is geen wijsgeer, die de leer der elementen heeft bedacht en dus vuur en water stelt op één lijn; dichter is hij, dichter, die de opterende kracht van Gods hemelvuur heeft gezien en ondergaan, zonder ontleding, doch in loutere aanbidding van zó groot een overwinningskracht. Dan roept hij: vlam des Heren! En daarmee tekent hij ook, deze dichter, wezen en werking van die opterende, uitgaande kracht der liefde. Vlam des Heren! De vlammen Gods zijn in zichzelf onblusbaar; mènsenhanden blijven van haar haarden àf. Dat is het eerste. En naar buiten verteren ze alles, wat in de weg is, die ze gaan. En dat is het tweede.
Zo dan, wie dat eerste weet, die durft de door Paulus in 1 Cor. 12 en 14 van de kerk verlangde ambtelijke communicatie-stichtings-strijd der liefde aan. Die strijd der profetie, der rustige Woord-verkondiging, wordt nooit verloren, omdat tenslotte de ‘vlammen-des-Heren’ de wateren van de dood wèl blussen, - op Elia's gebeden, en door zijn dienst des Woords. Roep nu tegen de zó in eertijds doden geschapen liefde òp, àl wat op aarde doven, blussen, onderdrukken, verstikken kan. Bind te zamen alle wateren, alle vuur-dovende machten, bind en beheers ze en stel ze tegen het vuur der liefde - niet sterven zal die liefde. Want aardevuur ligt naast het water, en die twee bekampen en verteren elkaar. Het is in strijd, en de uitslag is onzeker. Maar hemelvuur, vuur-van-bovenGa naar voetnoot1), dat is voor de dichteraanschouwer het teken der onoverwinnelijkheid. Geen element, maar wèl zo iets als elementair. Zo is alle liefde, die van boven de aardse verderfelijkheid en betrekkelijkheid getogen is. Ze strijdt alleen maar tegen de dood, èn overwint hem. | |
[pagina 47]
| |
Gelijk aardse vlammen door de vele wateren in het eind toch worden overwonnen, doch hemelvlammen altijd alleen maar overwinnen, zo wordt vergankelijke liefde, en ook de eros, die natuurdrang is, door wat natuurwet is, beheerst, en moet eenmaal in de dood verglijden. Doch liefde die niet van beneden is, ze zal niet anders kunnen dan heersen; - ook over de blussende wateren, ook over het dovende leven. Ze zal niet kunnen sterven.
En wat dat andere, dat tweede, aangaat, dunkt u ook niet, dat alle zodanige liefde nooit kan wezen zonder daad, die vlam door vlam te ontsteken weet? En die, omdat Gods eigen energie haar begeleidt, verteert wat als obstakel in de weg staat? Zo min hemelvuur ooit een weg bewandelt, waar het geen werking doet, zo min kan door God in nieuwe schepping gewrochte waarachtige liefde ooit ergens zonder uitwerking zijn. Liefde, die in haar van boven af geschonken vermogen in de ‘nieuwe mens’ als een vlam des Heren is, kan niet werkzaam naar buiten treden zonder te heersen en te overwinnen, hard en sterk als de overwinnende dood en het nemende graf: want (naar 1 Cor. 12 en 14) draagt zij 't profetisch Woord naar rechts en links, dat Woord, waaruit zij zelf geborenis. Dat Wóórd nu, dát is krachtig, - een hamer, een zwaard, een vuur, vuurvan-Jahwe. Dat dragen-van-het-Woord, dát maakt de liefde sterk. Men ziet die sterkte niet in de massaliteit van de getallen van haar dragers; hun aantal slinkt. Maar wèl b.v. in de praestaties van de getuigen ‘der laatste’ dagen zal men het zien - àls men tenminste ogen heeft. Niet voor niets tekent de Apocalypse hen onder het beeld óók van Elia.
O mens van deze kranke eeuw, gij hebt de liefde ‘vergoddelijkt’, en dat was juist uw ongeluk; ‘ver-goddelijken’ is òmvormen, en òmvormen is spelen met door God gestelde grenzen. Ge hebt nog nooit een tijd gekend, waarin ge zóveel hadt te klagen over machteloze liefde, die ‘niet begrepen’ werd, bleke liefdesidealen, die geen heerschappij vonden, die alleen maar koude harten ontmoetten. Gij ‘weent om bloemen, in den knop gebroken en | |
[pagina 48]
| |
vóór den uchtend van haar bloei vergaan; gij weent om liefde die niet is ontloken en om een harte, dat niet werd verstaan’Ga naar voetnoot1)? Uit uw mond zijt gij geoordeeld. Want indien uw liefde vlam-des-Héren was, ze zou dan naar alle zijden zéngen. Liefde, die uit God geboren is, zal geen koude ontmoeten, zonder ze in gloed te verteren. Heeft de bliksem Gods ooit nagelaten, zijn spoor te tekenen?
Vlam des Heren! Echte liefde kan niet sterven. En...zij kan niet nalaten, op de weg, die ze gaat, liefde te wekken. Van haar is de gloed, die onblusbaar èn onontkoombaar is. Hier is de stem, die altijd spreekt en spreken doet, al zou de weg ook zijn zo lang, als de lange weg is voor het vuur, dat in onweders God werpt op aarde. God, die de doden levend maakt, en roept wat niet is, alsof het is (Rom. 417). En die dit doet door 't Wóórd, dat Hij aan de liefdedienst der kerk betrouwde. Préken, dàt is liefde. - Goed en bedachtzaam préken. Want ‘eros’ leeft niet lang. Maar ‘agapê’ verduurt de eeuwigheid, zij met haar dienst en diensten. - |
|