Licht in den rook
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| |
II. Vluchten en vliegenEn de vrouw vluchtte in de woestijn...en aan de vrouw zijn gegeven twee vleugelen van een grote arend, opdat zij zou vliegen in de woestijn... DIT is de paradoxaal-klinkende belijdenis, die ons van Paulus is gebleven: ‘Als ik zwak ben, dan ben ik machtig’. De ziener van Patmos, Johannes, die het laatste bijbelboek, de Openbaring, ons gaf, heeft deze schijnbare paradox - het is immers géén paradox in ‘èngere’ zin - tot katholieke, algemene belijdenis verheven. Want van hèm is de dramatische uitbeelding, die dit Paulinisch woord als onderschrift en epiloog gaarne verdragen zou, zovaak hij de handen strekt naar de zon, en daar de vrouw u toont, die in nood is, en dus ‘zwak’, doch die ook baart, en deswege tòch ook weer ‘stèrk’ is in haar gévende leven. Straks wijst hij in horizontale richting over de aarde heen. Zie, zegt hij, zie de vrouw vluchten. Maar haar vluchten (vs. 6) wordt vliegen (vs. 14); in haar angst wordt Geesteskracht, in haar hulpeloosheid zo iets als adelaarstrots openbaar. Als zij vlucht, dan vliegt zij. Als zij zwak is, dan is zij machtig. Als zij ‘stumpert’, dan is zij ‘heldin’.
Wie is die vrouw? En waarheen is haar vlucht? Zo, gelijk haar de ziener aanschouwt in haar bestrijding en benauwdheid, is zij de kerk, de verkorene van God; haar naam, ook nu (Rom. 9-11), is dan Israël; en Israël heet wel Gods ‘kind’, ‘uit Egypte geroepen’. Tegenover die kerk staat nu de | |
[pagina 32]
| |
draak - daarmee is de tegenstelling volkomen. Want de vrouw baart; in haar de positieve kracht, die leven geeft. De draak verslindt; in hem de brute kracht, die leven beneemt. ‘De oude slang’, zegt Johannes, die is de draak; hij is de werker van het kwade; de geest, die afbreekt en vernielt; satan, duivel, mensenmoorder. Die draak nu is in vreselijke spanning: want tussen ‘vrouwenzaad’ en ‘slangenzaad’ is de strijd losgebroken. Het kind, dat de vrouw baart, is de Christus zelf, Hij, mánnelijk in zijn kracht, de énige ‘sterke’ onder het overigens ‘zwakke geslacht’ der kerk; een ‘arsen’, d.i. een mànnelijk kind, gedesigneerde volkenbeheerser (vs. 5). Is Christus niet de stérke zoon der kerk, Hij, die mens is onder de mensen, doch gebóren ‘van bóven’? Zijn door de Geest gewrochte geboorte is het keerpunt der tijden. Hèm wil daarom de draak verslinden. Maar - en hier zingt de jonge verheuging van de christelijke kerk haar morgenlied - de strijd loopt uit op een éclatante nederlaag voor de draak, Straks is de enige mannelijke Zoon der vrouw, de Christus, ten hemel weggerukt. Het is Zijn hemelvaart, die hem aan alle bestrijding onttrekt.
Toen is over de kerk de diepe ontroering gekomen: de Zoon des mensen in een paradijs, zijn kerk naar de woestijn. De mánnelijke, de énige mannelijke uit Israël, Gods ‘kind’, voor altoos uit ‘Egypte’ (dat huis van harde dienst) geroepen; en de zwakke vrouw, met al haar zwakke kinderen, het ‘Israël-van-de-nieuwedag’, Gods kind toch nog altijd genaamd, weer naar ‘Egypte’ heen gestuurd: want die woestijn is: harde dienstbaarheid, smartenvol exsiel. Zijn beveiliging betekent voor de kèrk de onvermijdelijke intrede van nieuw, versterkt, opdringend gevaar. Want als de draak niet aan de kerk haar Christus ontnemen kan, dan tracht hij aan Christus Zijn kerk te ontroven. Zijn woede keert zich nu tegen die vrouw, tegen de thans nieuwtestamentische gemeente. - Hier schreit de jonge schuchterheid der christelijke kerk haar morgengebed; uit de diepten roept zij tot U, o God. | |
[pagina 33]
| |
Want de Satan ‘is tot haar afgekomen’. En hij heeft ‘grote toorn, wetende, dat hij maar een kleine tijd heeft’.
Nu blijkt de vrouw zwak. Want zij vlúcht in de woestijn. Ze vliedt, omdat ze niet kan stáán tegen de macht, die haar verderf wil. Het is haar (Gal. 51) wel gezegd: gij zijt voor de vrijheid vrijgemaakt; zo stá dan! Maar een gebód is heus geen actuele situatietekening. Het valt niet mee onder die bestrijding. Niettemin, àls ze zwak is, dan is ze tóch machtig. In het moment van haar vluchten komt over haar de kracht van de Allerhoogste. Aan de vrouw zijn gegeven twee vleugelen, waarmee ze vliegen kan. Haar vluchten wordt zo een vliegen: de opgelegde nood maakt plaats voor charisma. Het zijn arendsvleugelen, die haar gegeven worden; de arend nu geldt als symbool van kracht. Vleugelen van een grote arend ziet de apostel in zijn visioen; hij stapelt de woorden op een, om toch vooral dit éne te zeggen aan wie hem lezen: dat de gang der vrouw naar de woestijn fors en machtig en zeker en sterk is. Zie, hoe ze gaat: ze vlucht, maar ook: ze vliegt - als een arend. Haar aporie wordt Gods euporie; haar verlegenheid is Gods ‘gelegenheid’; als zij denkt: nu ben ik verzakt in het slop, dan zegt God: kijk, hier is nu de via regia, de koningsweg, de hoofdweg. ‘Sacs et parchemins’? Welneen, -: Gods ‘high ways’! Vluchten is zwakheid; vliegen is kracht. Vluchten is moeten; vliegen is willen. Vluchten is overhaasting; vliegen met arendsvleugelen, dat is: gaan in rustige kracht. In het vluchten ligt de onzekerheid; in het vliegen de zekere doelstelling. In het vluchten de vermoeienis; in het vliegen de sterke, bewuste daad. Bij de vrouw, die vlucht, denkt ge aan een schichtige, angstige ziel; doch wie haar met arendsvleugelen vliegen ziet, ontdekt in haar een wonder: ze maakt van haar lot haar keuze; wat opgelegd is, wordt in vrije wil aanvaard. In die vrouw brandt het onlustgevoel, dat verteert. Zij moet vluchten. En dat is het negatieve, het afgescheiden zijn: zij is niet van de wereld; zij, die immers ‘op de vlucht’ is. Zij moet vlieden, mijden, bang zijn. | |
[pagina 34]
| |
Maar in haar binnenste groeit ook de Lust, die ja zegt: zij kan vliegen, als een adelaar, zo rustig en sterk. En dat is het positieve; dat is het leven, de hándeling, de bewéging uit een wel charismatisch verkrégen, maar dan toch zo haar eigen geworden drift en drijving, uit een nu eigen Geestesdrang. De vrouw is niet énkel niet van de wereld; zij gaat ook, in haar hoge vlucht, boven die wereld uit. Zij kan gaan, en heersen en sterk zijn. En is het niet, alsof ge juist de Pinkstergeest hoort noemen als degene, die de vrouw, de kerk, tooit met de adelaarsvleugelen van zijn kracht, zijn energie, zijn Geestesgaven? Wat is de kerk na Christus' heengaan van de aarde in zichzelf nu anders dan een kudde-zonder-herder; een zwak hoopje, dat geen Helper heeft, dat naar mensen-maatstaf maar verstandig handelt, en de enig juiste conclusie uit het relaas der feiten trekt, als het op de vlucht slaat? Maar is de Geest, de Pinkstergeest, niet gekomen? Ja, Hij kwam over haar; en inééns, -: ‘haar daden waren groot’; zij heeft de woestijn gekozen, doch haar gang was zegetocht, arendsvlucht.
Vluchten en vliegen. Ons hedendaagse Christendom moge daarom eindelijk ophouden met dat onzalige twisten over de vraag, wanneer wij nu legitieme en authentieke repraesentanten zijn van de christelijke religie: indien wij vluchten, dan wel, wanneer wij vliegen - met arendsvleugelen. O, zegt de een, mijden, vlieden, vluchten, dáárin worden al alle essentiële eisen vervuld, welke God ons stelt. Zó komt dan de levenshouding op, die klaagt over de sterke vijand, en die zich vooral niet ‘vergezelschapt’ met de wereld is, die toch maar in het boze ligt. Kunst en cultuur, natuur en leven, spel en genot, evolutie en eruditie, het is àlles van die ‘slèchte wereld’, en het komt niet op uit de wedergeboorte en daarom - vlied deze dingen, wees asceet en raak niet, smaak niet, roer niet aan...Vluchtend Christendom. Niet vàn de wereld zijn, daarin gaat heel het paraenetisch gedeelte van deze ‘belijdenis’ op. Negativisme. | |
[pagina 35]
| |
Neen, antwoordt de ander, met onthouding zijn we niet gereed. Laat uw arendsvleugelen zién, en laat uw drift, die alle hoogten in en alle breedten óver wil, zich vrij doen gelden! Wees niet bang, doch doe wat. Spreek niet altijd van gevaren, die ge vexmijden wilt (‘een straatje om’!), doch treed frank en vrij onder de dreun van christelijke hymnen, van ‘Christian-soldiers-liederen’, op ‘uw hoogten’. Vlucht niet voor de kunst, ómdat de ‘wereld’ er aan doet, doch bouw zélf uw schouwburg, een christelijke; en het verbond, dat gij met uw ogen hebt gesloten, kome vàn het negatieve, dat ze geen kwaad willen zien, tót het positieve toe, dat ze zich willen weiden aan eigen ‘doorleefde’ en belichte schoonheid. Trek u niet terug, maar zie de gevaren onder de ogen en dan...vlieg rustig als de adelaar, waarheen uw souvereine keuze wil...‘Vliegend’ Christendom! Bóven de wereld uitgaan, daarin gaat heel de ‘belijdenis’ op.
Nu moge ons àllen terecht wijzen de oude man van Patmos. Hij had, gevangene van Jezus Christus, aan den lijve gevoeld, wat ‘woestijn’ betekent en wat ‘de wereld’, en ‘Egypte’ is, en hoe men vluchten moet om de getuigenis van Jézus Christus. Hij had het Beest over zich voelen komen: het vierde, laatste (!) Beest van Daniël 7: het Romeinse keizerrijk, waaruit de Antichrist te voorschijn komen zou. Maar zijn acte-van-aanvaarding der gedwongen ballingschap woxdt hem straks tot een acte-van-vrije-liturgie; het ópgelegde ballingsoord aanvaardt hij als de plaats, voor hem bespróken door zijn God. Vluchten en vliegen, moeten en willen, machteloosheid en kracht, lot en lust, ze vallen bij hem samen. En nòg moet, óók voor ons, vluchten vliegen zijn en vliegen vluchten. Wij zijn nog onder het laatste Beest, dat de Antichrist zal baren. Wie niet bang is, bàng, niet voor ‘de wereld’, maar voor ‘déze wereld’, d.i; de dóór de zonde gequalificeerde, en áán de zonde zich dienstbaar stellende wereld, voor ‘déze wereld’ als zodanig, bang dus voor de zonde, die het ‘wereldlijke’ ‘werelds’ en het | |
[pagina 36]
| |
‘vlees’ ‘vleselijk’ gemaakt heeft (1 Cor. 2), die kent zichzelf niet en kent de zonde niet. Al zijn parmantig spreken over ‘vliegen’, over de vrije daad en de eigen opbouw uit eigen beginsel, loopt buiten de ‘wezenlijke ambtsdienst’ der aan de God-des-verbonds geobligeerde, en dus christelijke religie om: want bekering, dat is óók: bang zijn, vluchten, vlieden (Zondag 33, Heidelbergse Catechismus). Maar aan de andere zijde: wie met vrezen en vlieden en vluchten tevreden is, heeft zijn roeping, die van boven is, nog niet verstaan. Zijn cultuur-verachting is geen kracht, maar zwakheid; geen vrije keus, die om Gods wille zich òntzegt, doch ressentiment: hij kàn niet meedoen, en vlóekt nu die wereld, voor welke hij macht noch bevoegdheid heeft om te bidden. Zijn pelgrimsliederen over voeten, die wond gelopen zijn, over handen, die de reisstaf niet meer kunnen houden, worden bedelaarsgebeden: hij ziet zijn weg vol ellenden, maar weet niet, dat plaatsbespreking, die God voor ons doet,Ga naar voetnoot1) recht op erfenis, en zo zekerheid van charismatisch verkregen wereldbezit na eveneens, en tevoren, en óók weer charismatisch verkrégen wereldoverwinning bevestigt en verkondigt. Hij is altijd arm, en zegt nooit tot zijn ziel: alles is uwe. Hij bepaalt niet zelf zijn gang, en kiest niet vrij de plaats, van waar hij kan opzien naar de zón, gelijk de adelaar doet, doch hij laat zich dringen door die wereld, die hij dàcht ontvloden te zijn; elke plek, die zij in bezit neemt, geeft hij dan maar ‘berustend’ op; en hij weet niet, dat dit geen ‘berusting’, doch haar karikatuur is. Iedere stelling, waar de Satan komt, wordt door hem verláten; en hij realiseert zich niet, dat dit geen ontruiming-naar-de-plannen, en geen vooraf-beraamde zelfdistanciëring is, doch een zwichten voor satanische overmoed: Satan heeft het initiatief, hij niet. Straks maakt hij alle zig-zag-bewegingen van de duizendmaal vervloekte tijdgeest mee, al is het in tegenovergestelde richting. Vloekende op de tijdgeest, waarop hij hooghartig smaalt, is hij daarvan het meest gedupeerde slachtoffer. Hij heeft geen eigen richting, als de arend, | |
[pagina 37]
| |
die vliegt. Hij vlucht, naar dat stukje van de bodem op de aarde, - die toch ‘des Heren’ is, met haar inwoners, - dàt stukje bodem, dat ‘de wereld’ nog net voor hem wel vrij wil laten..., totdat ze niets meer vrij laat. Als dan zijn vluchten ophoudt, is zijn arme ‘christendom’ uitgeleefd.
Zo laat ons dan voorzichtig zijn, en de myopie, de bijziendheid, opgeven, zowel ter éner als ter ànderer zijde. Wie alleen maar met de routine van de volksredenaar ‘Pro Rege’ roept, en parmantig, vlot, enthousiast, en onder applaus van zijn toogdagen-celebranten van vliegen spreekt, en van adelaarskracht, en niet bàng is, zal de vijand niet meer zien kómen; en zie, toch komt hij. Een dief in de nacht. En als straks de antichrist er is, dan wordt hij in diens leger ingelijfd, eer hij het weet. En omgekeerd - wie slechts heeft geleerd te vluchten naar elk hoekje, waar hem de wereld voorlopig - zij heeft immers haar zoveel-jaren-plan? - nog ongemoeid laat, die heeft geen vaste standplaats meer, zodra maar heel de wereld strijdperk zal geworden zijn in de worsteling tegen de Christus. Zijn land was ‘niemandsland’ en dat blijft niet altijd ònveroverd; dagelijks verspringen de grenzen van dat stukje bodem. Wilt gij de ‘schone christen’ groeten? Zie, overal waar een mens Gods bàng is voor de zonde, zijn doodsvijanden, duivel, wereld, eigen vlees, doch óók tegelijkertijd in geloof aan de waarachtigheid der belóften Gods de vleugelen durft uitslaan, die de Geest hem geeft, dáár is hij. Dáár wordt ondervonden, soms bezongen, dat een woestijn, die de vluchtende vrouw vindt, het oord wel is van haar vreemdelingschappen, doch óók, dat een woestijn, die om Gods wille in vrijwillige adelaarsvlucht aanvaard is, aanvangsmoment in wereldverovering zal blijken. Maar dan zó, ‘dat wij zelf niet weten, hoe’. Want, láát de plaats der vrouw een woestijn zijn - als het haar plaats is, dan hééft zij uit genade geworven en gegarandeerd eigendomsrecht; die woestijn is voor haar het begin ener nieuwe wereld. | |
[pagina 38]
| |
En ja, dan is het, wat eens iemand noemde: ‘een wonderbeeld’: ......
Die vrouwenvorm, van 't wijde kleed omgeven,
Begeesterd in haar liefde en haar gelooven,
Als kon geen strijd haar kalme fierheid rooven,
Schoon door de lucht slechts doodsgevaren zweven;
Wat wonder beeld in deze marteldreven
Bij 't sluipend licht der nauwgespleten kloven!
De bruid van Christus tart èn dood èn lijden,
Versmading, pijn en oneer zijn haar glorie,
Hoogbruisend klinkt haar jubelend belijden
Met reuzenkracht den kring door der historie:
Wie Christus en Zijn Kerk zich toe komt wijden,
Hem wacht de kroon en de eeuwige victorie.Ga naar voetnoot1)
|
|