Licht in den rook
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
IIN onze dagen, nu op meer dan één terrein de strijd zich aangekondigd heeft, of nog nawerkt, tussen ‘oud’ en ‘jong’, kan het zijn nut hebben, terug te zien op het verleden, dat onder andere omstandigheden in 't wezen der zaak overeenkomstige conflicten heeft aanschouwd. Het is o.m. Prof. Dr H. Bavinck geweest, die, gelijk in meer gevallen, zo ook hier, in een van zijn lezingen over oudere en jongere generatie, ons geleerd heeft, terug te gaan van het speciale op het algemene, en uit de bijzondere complicaties van bepaalde wrijvingen in de verhouding tussen ‘jongeren’ èn ‘ouderen’ in onze dagen, af te lezen de algemene, continue ‘wet’ van spanning tussen gaande en komende generaties. Tot conflicten leidt deze spanning onherroepelijk, overal, waar zich de mensheid overwerkt heeft, zichzelf voorbijgestreefd is en van het Woord van God is losgeslagen. Wijs is daarom, wie uit vervlogen tijden zich laat waarschuwen door goede raad, in formule gebracht als les-der-historie, gelegitimeerd door de Schrift. Zùlke goede raad is nog nooit duur geweest.
Niet vergeefs zal daarbij de moeite zijn van wie zich met enige zorg rekenschap geeft van het verhaalde in Zacharia 71-6. Deze perikoop verplaatst ons in de dagen van Darius. Of, wat hetzelfde is, we zijn hier in de eerste jaren na het beëindigen der ballingschap van het heilige volk in Babel. Het waren tijden, waarin het licht der vrolijkheid en het duister der droefheid elkaar bekampten; en nog niemand ‘zien’ kon (tenzij dan met de ‘ogen’ van 't gelóóf), welke kracht de | |
[pagina 8]
| |
sterkste wezen zou: de diepe vreugde om en in de nieuwe geboorte, de wedergeboorte van Israëls gelouterd leven en de gezuiverde eredienst in zijn ‘overblijfsel’, dan wel de bittere nawerking van het doorstane leed, dat eerst na de terugkeer uit het vréémde land zich in al zijn felheid toonde, toen de naakte stompen van lang geleden in puin gelegde gebouwen zich somber aftekenden tegen Jeruzalems avondhemel. Wie kon ontkennen, dat de ellende van het heilige volk nog gróót was? De muitende herinnering aan de opgelegde vernedering in het vreemde land van ballingschap kon kwalijk troosten. Te minder, omdat dan toch nog steeds een vreemde, onbesneden heiden (Darius, 521-485 v. Chr.), ‘zo'n Pèrs’, zijn wil oplegde aan het zich nog steeds bewùste volk. Hij, de eerste wéreld-koning, die zijn beeld liet brengen op de goudmunt, op de ‘darieken’, en daarmee het pièce de résistance schiep in het probleem, dat nog vijf eeuwen later Christus en zijn vijanden zou bezig houden (Mt. 2218, 19 Mc. 1215, 16; Luc. 2023, 24), tot in het proces, dat tot zijn kruisiging leidde toe (Luc. 232). De herbouw van de in de as gelegde gebouwen in stad en dorp kon de armelijkheid van noodzakelijkheidswerk maar niet bedekken achter het fraaie gebaar van schoonheidsherstel. Vooral, omdat toch maar al wat men deed als gunst van een vreemdeling, een heiden op een profane troon, moest erkend blijven in stille wrok: men leefde onophoudelijk in de ‘grenssituatie’ tussen permissie en veto. En toch - 't was toch óók weer een mooie tijd! Want er was een ‘nieuwe lente’, en toch klonk overal dat heerlijke oude geluid (Jer. 31): Jeruzalem! Jeruzalem! En: de tempel! De restauratie, de grote, van het heilige huis! Hoe groots was die opzet! Geruime tijd had het restauratiewerk stil gelegen, maar eindelijk was de arbeid weer ter hand genomen. Hoe vrijgevig was Cyrus, de koning, geweest, blijkens de in Babels boekerij nog steeds berustende oorkonde, volgens welke de nieuw te bouwen tempel in afmetingen en omvang die van Salomo ver mocht overtreffen. En al was het al onmogelijk gebleken, die grootse plannen te volvoeren (het werk had lang stil gelegen, er was taaie oppositie, en met de perzische dynastie was heel wat gebeurd), toch was het | |
[pagina 9]
| |
koninklijk edict waarborg, dat redelijke verlangens van piëteit jegens het verleden, en van aesthetische zin, inzake de tempelbouw ook bij de huidige machthebbers wel eerbiediging zouden vinden. Reeds was men meer dan twee jaar met de herbouw bezig; waarlijk, Jeruzalem begon weer te leven! Er was weer werk aan de winkel, de hoop was herleefd, de zon was weer gaan schijnen. De besten wisten: dit was de messiaanse zon.
Het beeld van Jeruzalem in Darius' dagen roept de tijd, die we zelf beleven, ons om meer dan één reden voor de geest. De tegenstrijdigheid toch van een zichzelf bekampende vreugd èn een over zichzelf ontevreden gevoel van depressie, is in onze dagen opnieuw te speuren: de ene wereldoorlog is nauw voorbij, of de andere dreigt. Herstelplannen worden er door beïnvloed, eer ze zijn afgewerkt. Ook in kerkelijke en godsdienstige kringen kent men de vermoeidheidsverschijnselen, die in een àl maar ‘crisis!’-roepen onze nervositeit verraden: nerveuze praat valt eerder op. Uit de strijd der ideologieën onderling, en van deze of een combinatie van deze tegen de confessie, een strijd, die nù eens na het oorlogswee te feller ontbrand is, en dán weer juist ertoe geleid heeft, en uit de infectie van de geest des tijds, zijn we niet ongerept te voorschijn gekomen. Ook wij zijn in menig opzicht in ballingschap geweest. Vreemde handen hebben ons geknauwd en gedrukt, en de ouderen merken het aan de jongeren; men kan tegenwoordig balling zijn, en rustig in z'n land blijven; ontheemden zijn gebleven waar ze waren; ze zagen alleen maar op 'n ogenblik, dat hun grènzen waren vervallen verklaard. En over de vraag of herstel nodig is, komt al ruzie. Velen roepen toch nog erom, al is 't dan een tasten in onderscheiden richting. Zij, die verlangen naar herstel, naar reformatie, naar reconstructie, kunnen zich niet ontveinzen, dat we, of we willen of niet, in onze tempelbouw hebben rekening te houden met luim en gril van onbesneden harten. De grenzen wijken. Dat stemt hen tot droefheid en bezorgdheid. En toch...Wie zou niet danken? Tegenover het kwijnen en zich nivelleren van veler geestesleven, staat, zelfs door buiten- | |
[pagina 10]
| |
staanders erkend, de betrekkelijke bloei van velerlei kerkelijkgodsdienstige samenleving op onze bodem. En terwijl bij velen om ons been, die aan geen opbouw meer denken, winkelhaak en passer en beitel even stil liggen als in de versteende symboliek van ettelijke verlaten vrijmetselaarsloges, daar heeft bij ons zich meer dan één opgemaakt, om in het vrije metselaarswerk aan de tempel der levende religie, al zoekend en schavend, al beitelend en metselend, de troffel niet minder werk te geven dan het zwaard.
Maar in zulke dagen vallen er zweetdruppels. En wanneer, gelijk destijds in Jeruzalem, ergens in een ‘nieuwbouw’ de troffel beschermd wordt door het zwaard, en dus het bouwwerk des vredes, terecht verstaan als een vesting, in staat van verdediging gebracht wordt, dan komt daar in grote stijl wat in simpele vorm achter de schutting van elke karwei en achter de wal van iedere vesting zich afspeelt: het barse woord tegen wie zijn tijd verbeuzelt en een kort vermaan tot wie in verkeerde ijver of in gebrek aan ijver de werker in de weg loopt. Dan komt daar het goedbedoelde conflict der gelijkgezinden; de tweedracht der eendrachtigen.
Zie het maar weer in Jeruzalem. Daar komt op zekere dag een gezantschapGa naar voetnoot1) aan in de stad van de bouwers. Aan het hoofd ervan staan Sarezer en Regem-Melech. Zij hebben een wonderlijke opdracht. Hun missie heeft een godsdienstig-liturgisch-kerkrechtelijk doel. Ze komen met kwesties van de kerkelijke kalender, van het ‘kerkelijk jaar’ en zijn officiële gedenkdagen. Ze hebben in opdracht, aan de jeruzalemse autoriteiten de vraag voor te leggen, of naar het oordeel van het priestercollege en de profetenraad in de jeruzalemse tempel het nu eens niet komen kan tot afschaffing van enkele vastenof boetedagen, die de laatste tijd volgens voorschrift trouw gevierd waren. | |
[pagina 11]
| |
In de ontmoeting van dit gezantschap met het officiële profeten- en priestercollege van Jeruzalem zien de jongere èn de oudere generatie elkaar in de ogen. Jongeren èn ouderen. De jongeren... Als zodanig openbaren ze zich allereerst in hun vraag. Met dode vormen hebben ze niets op. Hun stadsgemeenschap ziet geen heil in de onderhouding van vastendagen, indien de geest niet meer tot vasten gestemd is, noch tot (‘Oosters’!) geween. Vooral niet, wanneer nieuwe toestanden, en wèndingen-van-het-lót, de stof van vroegere gedenkdagen hebben geantiqueerd. Móet er nog geweend worden, zo vragen ze, geweend en gevast in publieke rouw, in de vijfde maand? In die vraag spreekt zich niet met zoveel woorden een zucht naar revolutie uit, doch laat zich wel een verlangen naar reformatie althans officieel registreren. Revolutie breekt met het oude, zonder te vragen of't wel mag. Dat doen de opdrachtgevers van Sarezer en Regem-Melech niet. Zij hebben, mèt wie hen zonden - ze zeggen 't zelf -, trouw de dagen gehouden in vasten en wenen, die als vaste jaarlijkse rouwdagen gedurende zoveel jaren op Bethel's kalender aangetekend hadden gestaan. Revolutie gaat de profeten voorbij en snoert de priesters de mond. Maar dit gezantschap komt met zijn vraag aan het goede adres. Neen, dat is geen revolutie. Maar het houdt wel de baan open voor reformatie. Want reformatie, dat is, heel onbeholpen, en daarom naar de mode, uitgedrukt: het vragen naar nieuwe ‘vormen’ voor het oude ‘wezen’. Reformatie, dat is - om het, nòg eens, meer modieus dan júist te zeggen -: het loswikkelen der zuivere ‘idee’ uit onzuivere ‘belichaming’, en het ‘ontwikkelen’ van die ‘idee’ in nieuwe, passende stijl. Bijbels-confessioneel gezegd betekent het: concrete terugkeer naar de aanwijzingen van Gods Woord; ook voor de wijze van dat terugkeren geeft dat Woord zijn wil te kennen. Concrete terugkeer, - want reformeren is geen slag in de lucht, geen rire aux anges, ook geen tranen schreien tegen hen, maar een hándelen, daar wáár men staat, en dán àls men er staat. Concreet, en dus óók b.v. in het bijhouden en bijwerken, | |
[pagina 12]
| |
c.q. besnoeien, van de kalender, in het bepalen van de stof voor ‘gedenkdagen’. De apomnêmoneumata moeten concreet aanwijsbaar zijn, en passen in de situatie. Apomnêmoneumata zijn: verhalen omtrent hetgeen waard geacht wordt in gedachtenis te komen. Een voorzichtig aan te vatten werk; want God zèlf zorgt voor apomnêmoneumata: Hij sticht zijn Naam op aangewezen plaatsen gedachtenis, en noemt het bezoeken van die plaatsen ‘eredienst’, althans bij een concreet gedenken, gelijk alleen dàt er wordt geleerd en bevolen. Ook voor kalandaria schaamt Hij zich niet, bevelen te geven. De vraag van de Bethelieten heeft dus goede zin. Waarom nog die vastendag van de vijfde maand? Zeker, daarvoor was plaats gedurende de ongeveer zeventig jaren der ballingschap. In de vijfde maand had men trouw herdacht, al die jaren door, hoe in dat zwarte jaar, ge weet wel, tempel en stad in brand gestoken zijn op de tiende dag (Jer. 5212; 2 Kon. 258 v.). Dat verschrikkelijke gebeuren werd jaarlijks weer opgehaald; de harp (of cither) ging dan weer hangen aan de populieren, in stee, dat ze werd getokkeld onder wijnstok en vijgeboom. En vraag maar niet, wat er dan bij gezóngen werd...Die vastendag van de vijfde maand was de meest betekenende, door heel de burgerij trouw in ere gehouden. Daaromheen had men, allicht ook te BethelGa naar voetnoot1), en zeker ook ver daarbuiten, nog een andere cyclus van vastendagen gegroepeerd. Er was zo'n boetedag geweest in de vierde maand; want op de negende van de vierde maand was het Nebukadnezars troepen gelukt, de stadsmuur te forceren, en daarna in snel tempo Jeruzalem in te nemen. Ook in de zevende maand was een vastendag ingesteld geweest; immers: op de derde dag van die zevende maand was Gedalja vermoord en ook dat had als een nationale ramp gegolden. Nog een laatste gedenkdag was in zwang geweest in de tiende maand: op de tiende dag van de tiende maand was de belegering der heilige stad door Nebukadnezar begónnen. En zo hadden, al die jaren door, deze vier- | |
[pagina 13]
| |
dagen (vgl. voorts nog: 2 Kon. 2525; Jer. 411; 392; 526; 391; 2 Kon. 251), beter gezegd: deze vasten- of gedenkdagen, die boetedagen, de rampspoed van Juda's val en de smaad van Davids huis weer in de volksgeest doen opleven. Nu, dat alles had goede zin gehad: Bethel heeft het nooit ontkend en trouw de kalender in acht genomen. 't Was toen de tijd van de fel oplaaiende antithese tussen Babel-Israel, tussen wereld en kerk; ook wel tussen verrader en trouwe volkszoon, tussen vijfde colonne en ‘Israelieten, in welke geen bedrog was’. Maar hoe stond het tháns? Tháns, nu er weer opleving was, en restauratie? En een zo-veel-jaren-plan? Was niet eindelijk het heilige land met zijn tempel en stad, met zijn wijnbergen en akkers, weer teruggeven? Was 't nu niet de synthese, die riep om positieve arbeid? En moest niet het ‘overblijfsel’ Israëls, waar Jesaja altijd de mond vol van gehad had, broad-minded zijn, amnestie plegen ook jegens de nagedachtenis van vijfde-colonne-mensen, en de poorten, ook naar Perzië, open zetten? Voorbij was de tijd van 't klagen, van 't doleren over oude grootheid, die verschrompelde; en over het isolement; en wel mogen de ouderen wenen, wenen, omdat de tempel, die daar oprijst, toch niet Salomo's tempel is, máár: - tegenover de droefenis der ouderen, die hoofdschuddend over verval en achteruitgang strompelen naar het graf, en niet eens van vreugde opspringen, bij de gedachte, dat hun graf tóch weer in het land-van-Jahwè gedolven zal worden, stellen deze jongeren de roep, om, nu de nieuwe tijd noeste arbeid vraagt, te bouwen, te werken; niet langer te vasten om wat toch voorgoed voorbij is, maar te zoeken de vreugde van stage arbeid voor de reconstructie van de grote toekomst. Ze begrijpen bizonder good, dat er aan ‘gedenken’ ook een gevaarlijke kant zit. Het kan aanwensel worden, of zulk een terugzien naar een mooi verleden, dat leidt tot kánkeren over het heden, althans tot verzuim van plicht tegenover heden en toekomst.
Wie durft hier deze vragers de rug verachtelijk toekeren? 't Is toch te begrijpen, dat ze zo spreken? Let er op, die ene woordvoerder heet Sarezer. Een hebreeuwse naam is dat niet, wel is 't | |
[pagina 16]
| |
dat de vaderen zure druiven gegeten hadden (b.v. die slechte koningen, met hun onverstandige politiek, en die kwade ministers met hun lelijke adviezen), en dat nu de kinderen stroeve tanden gekregen hadden? Ja, ja, men weet het nog. Welnu, beide profeten hadden dat ‘spreekwoord’ verbóden. En ze hadden er bij gezegd, wat trouwens ook al in Deuteronomium stond, dat de zoon niet moet lijden om de zonden van de vaderen. De kinderen hadden zèlf schuld, nèt zo goed als de vaderen. Maar dan ook àlle kinderen toch zeker? Ook die van buiten Bethel? Mocht de één niet, om zichzelf vrij te pleiten, bij voorkeur aan Manasse de schuld geven, de zoon van Hiskia, b.v., dan mocht de ànder niet àltoos exdusief aan Jerobeam de schuld geven, die - dàt wás zo - te Bethel zo heel rare dingen had gedaan, en slechte. In geen geval mocht men in de nieuwe gemeenschap van Israels verlosten de Bethelieten afwijzen òm Jeróbeam's kwaad. Men moest liever zich verblijden, dat Bethel weer mee wou doen met Jeruzalem. Ze komen toch zeker niet voor niets naar die oude metropool?
Sta nu even stil en zeg dan zelf: dunkt u ook niet, dat in de betrekkelijk luttele gegevens, die Zacharia ons aan de hand doet, meer dan één moment is, dat heenwijst naar punten van overeenkomst met de ‘jongeren’, die meermalen, speciaal in dagen van crisis, of van heroriëntering (dat woord hebben ze graag vóór in de mond), als een eigen groep met eigen program en eigen beginselverklaring van zich spreken doen? Neen, we hebben het niet over de revolutie-jongeren, die in haast elke positief-belijdende religieuze gemeenschap zich om de zoveel jaar na een reformatie doen horen. Zij zijn meer jong, dan positief belijdend; ze willen meer òmvormen dan hèrvormen. Maar wie niet gegeneraliseerd heeft, die heeft er nog anderen gevonden onder het groeiend geslacht. Om slechts lets te noemen: is daar bij velen geen zoeken van reformatie geheel langs de wettige weg? 't Is waar, daar zijn Sarezers onder de reformatorische geesten; het zijn de geborenen ver van de oude tempel. Of anders: de gedurende lange tijd | |
[pagina 17]
| |
verstokenen van elke gelegenheid om in te grijpen op de in het verleden geslagen breuk. Zij hebben nooit van nabij meegemaakt de perioden van krachtige òpbouw, ze hebben de gouden eeuw, de bloeitijd, niet gekend, ze zagen niet veel meer dan malaise. Nimmer hebben ze gezien de wonderen van de tijd van grote daad en sterk geloof: alleen bij geruchte weten ze van de geloofsstrijd der vaderen, van hun worsteling om een zuiver kerkbegrip, van de smartelijke geboorte van hun kerkvorm, hun confessie, hun eredienst. Tornen aan wat is overgeleverd, dunkt hun dan ook geen zonde, mits het dan blijve bij het program van Sarezer en Regem-Melech, die immers niet disputeren over wat God heeft ingesteld, maar over bijkomende menselijke instellingen. En dan - ze overijien niet. Ze vervoegen zich waar ze moeten zijn. Ze verlaten niet ‘de kerkelijke weg’; ze weten de weg te vinden van Bethel naar Jeruzalem, en schamen zich niet, die weg in te slaan: Jeruzalem is geen Canossa voor hen. Ook kennen ze niet meer de oude concurrentiestrijd; ook bij hen heeft de doorleving van de ernst der tijden de bezieling voor binnenlands of intra-kerkelijk conflict gedoofd. Laat nu de priesters en profeten voorzichtig zijn, en zorgen deze mensen recht te beantwoorden. Want ze doen niet ‘assyrisch’, al draagt dan meer dan één ‘Sarezer’ onder hen ook een assyrisch-klinkende naam. (Sar-ezer, dat is hetzelfde als Sjaroesoer, zoveel als: God save the King, maar dan in het assyrisch); een naam, zoals ook een zoon van Sanherib gedragen had; en van Sanherib weet ieder alles: het is lang niet mooi. Maar wat nú gebeurt, is dàt niet móói? Ze komen naar Jeruzalem! En vragen priesters en profeten. Ze hebben óók, gelijk de Bethelietische gedeputeerden verklaren, tegenover Babel, tegenover de wereldmacht, getoond, te willen klagen met Gods volk. In Babel, de een, in Bethel, de ander, hèbben ze geweend; ze schaamden zich niet. Maar nu Babel ze niet ziet, nu vragen ook zij... Ja, wat voor wonderlijks vragen ze eigenlijk? Hoor: Moet ik wenen? Hoort ge? Moeten, denkt u allicht, dat is het ‘objectieve’; wenen is het ‘subjectieve’. En, zo vult ge dan waarschijn- | |
[pagina 18]
| |
lijk aan, en wenen, neen, dat gaat niet op commando. Wel kan dat bij de officiële mensen, die loon betrekken van anderen òf van zichzelf, voor een officieel in plooi gehouden gezicht; maar eerlijke zielen hebben het te kwaad met de vraag: móet ik wenen? Maar maak het geval maar niet zo ingewikkeld. ‘Wenen’, dat is bij Oosterlingen, b.v. bij een begrafenis, een ‘kwestie-van-techniek’: wat vasten, en dan heel luid en druk misbaar maken; soms wordt men er voor gehuurd, en betaald; ook wij hebben toch aansprekers, die niet mogen láchen, achter de koets? Wenen is hier een stadsbedrijf, officieel georganiseerd en ingericht. Het gaat om een officiële boete-dag. Moet men die in stand houden, ja dan neen? Intussen heeft, juist in dagen van ‘heroriëntering’, dat ‘wenen’ meer dan deze plàtte betekenis. In zulke tijden vraagt juist ook weer individueel de jongere (en hij denke maar niet, dat hij alleen zo is), of hij het zo ‘beleven’ kan? Kan hij zelf ook wenen-met-het-hàrt? Daar staat ge dan ineens voor wat wel eens geheten heeft: dat altijd pijnigend paradox van alle waarachtige eredienst. Er is een moeten; God beveelt. En God heeft Zijn orde, Zijn tijd; als de klok slaat voor de liturgie, als de zon opgaat tot de vastendag, dan is daar het moeten; maar is er het kunnen wel altijd van de tot wenen of tot vasten geroepenen? Wie, die eredienst oefent, waarachtige eredienst, d.w.z. geen acte-van-zelfblootlegging, doch acte-van-dienst-van-God, van profetie, confessie, geloofsverkeer, alleen, dan wel in en met de kerk, wie is vreemd aan dat zwóegen onder de zware eis van God, die nòg bij het ‘wenen’ spreekt van een móeten, en die zèlfs voor zùlk een moeten rustig een datum bepaalt? Zeg niet bij voorbaat van wie het moeilijk noemen: ze willen niet. Als God het wenen beveelt, b.v. door de mond der kerk, op boetedag en het jubelen op feestgetij, en het gedachtenis-‘stichten’ op vaste kalenderdagen, ze zullen meedoen; ze sluiten zich niet af tegen de in zulke mandaten gegeven oproep ter besnijding van het aan eigen draden graag voortspinnende hart, ter temperéring-in-zelf-tucht van de graag vrij zich bewegende | |
[pagina 19]
| |
geest, ter oppressie van de neiging-tot-individualistische-zelf-expressie, en ter aanvaarding van het goddelijk bevel tot erkenning van de vrijheid, die alleen in de ‘companie’ (de gemeenschap) der kerk geschonken wordt. Alleen maar, zo oordelen ze, juist waar eredienst, gelijk alle liturgie, geenszins opgaat in ziels-ontbloting, doch werkzaam, dóel-stellend, hándelen is, juist daarom is hun maxime: geen ‘wenen’, dat niet van Godswege een móeten is! Geen liturgische of kerkrechtelijke, kerkelijke gewoonten òm de gewoonte, geen traditie, enkel òm de traditie. Geen door een luie meerderheid aan alle tragen èn werkzamen opgelegd bestanddeel in de eredienst, dat zijn periodieke terugkeer ontleent enkel aan de wil ener conservatieve partij, in plaats van aan het levendmakend bevel van God! Moet ik wenen, of mag ik mijn ‘gedenken’ voortaan richten naar het nieuwe program: bóuwen? Moet ik nog altijd klagen over 't voorbije, of mag ik eindelijk eens onbekommerd juichen, de nieuwe dag tegemoet? Waarlijk, zùlke ‘jongeren’ verdienen een antwoord. Wie in het vreemde Babel, of in een verlaten, desolaat Bethel, wel met de anderen wil ‘wenen’, maar op het weer voor de vrijheidsdienst vrijgegeven erf met vreugd wil bouwen, die openbaart naar buiten de antithese, en verflauwt tegenover de vreemden de grenzen niet. Doch naar binnen zoekt hij synthese en verzoent ‘Bethel’ met ‘Jeruzalem’; hij roept het voormalige tien- en tweestammenrijk op tot het éne offensief der nu vereende ‘naties’, der weer verzoende groepen, tegen de uitheemse vijand; hij schaamt zich niet, eigen gewichtigheid, die de promotie van zijn eigen kringetje, zijn eigen partij, zijn eigen ‘Bethel’ tot een concurrerend, een neo-‘Jeruzalem’ hem verleende, op te geven, en eerlijk te zoeken naar centralisatie, of anders fusie, - dat moet men nog uitzoeken; in elk geval: opdat het zwaarst wege, wat het zwaarst ook is. Die mens zoekt een levende eredienst, waarbij het conflict tussen móeten wenen en kùnnen wenen voortaan alleen zal kunnen blijven voortduren krachtens de in het willig vasten der naar God schreiende ziel beweende zondigheid van het eigen hart (de kinderen aten ook zèlf onrijpe druiven!), zonder dat | |
[pagina 20]
| |
daarbij nog komt de profanerende overbodigheid van gewoontegebod en conventiebevel. Kortom: ze willen alle gedachtenis-stichting aan het in het ‘Gebot der Stunde’ vernomen gebod onderworpen zien; ze willen, strikt genomen, de openbarings- en heilshistorische lijn gevolgd zien.
Wat zult gij nu antwoorden, gij profeten en priesters, wat zult gij nu antwoorden aan deze eerlijke boden van uw eigen volk? | |
II.Ja, welk antwoord ontvangen nu de gezanten van Bethel? Uit wiens mond zal de orakelspreuk klinken, waarop hun vragende Bethelieten wachten? Wat is, bij behoud van het blijvende ‘Gebot’, het actuele, gedateerde parool der ‘Stunde’? Het antwoord komt - om met het laatste te beginnen - van de profeet Zacharia. Let daar wel op: de profeet neemt het woord. In dagen van crisis komt het antwoord op kwellende vragen meermalen niet van hiërarchiese zijde, niet van de kant der officiële voorlichters, dat waren hier de priester-colleges, maar van een profeet, wiens legitimatiebrief gelegen is in zijn conformiteit met het constante-Woord-der-profetie. Niet het beroepscollege, dat eerst nog consult zou moeten houden, maar de individuele ‘zelus’, d.w.z. ijver, van de naar het Woord door de Geest wederom gegrepene, de profeet dus, grijpt dan naar het woord; gelukkig de eeuw, die in zulke tijden desnoods één zo'n prediker hoort uitdragen de grondgedachte van het Woord, dat van God is uitgegaan, om die te appliceren op de actuele, concrete situatie. Want zó is het hier. De vraag was gericht tot het gehele college van profeten-en-priesters, tot de beroepsmensen dus, met hun gemeenschappelijk zinnen en beraadslagen, hun vergaderapparatuur: debatteren en dan tenslotte maar ‘stèmmen’. Maar Zacharia springt op; de bliksem van Gods inspraak is geflitst | |
[pagina 21]
| |
door zijn hoofd; en hij profeteert...Hij alleen. De beroepsmensen doceren niet langer, maar luisteren naar hèm.
Zó wordt ook in onze dagen-van-crisis weer het recht der individuele profetie erkend, al wordt vaak verzuimd, te vragen naar die legitimatie van de individuele profeet uit diens conformiteit aan het continue Woord. Nu voor het besef - dat besèf doet het eigenlijk - nu voor het besèf van zeer velen ook wij ‘door geleidelijke overgangen en catastrofale gebeurtenissen gekomen zijn in een veelszins andere wereld’Ga naar voetnoot1), nu bleek, of scheen, onze rustige boeken- en preken- en courantenwijsheid niet meer in alles bijgewerkt. Geheel euvel duiden wil men haar dat niet. Maar de vrààg is weer naar profeten, ‘helden-van-de-geest’. En diegenen onder de ‘helden-van-de-geest’, die vóór alles overweldigden en gegrepenen zijn van Gods Geest, spreken dan als wáre profeten. Daartegenover stellen zich dan de vàlse. Maar allen hebben een ‘tijdwoord’. Wee, als de profeet dan geen Zacharia is, geen gehoorzaam vertolker der gedachten Gods! O de macht van het woord, het woord vooral van profetische allure, en daarmee de macht van de enkele mens over de velen, ook na en in dagen van werkelijke of vermeende wereldcrisis! Soms is het verságen van de geest de wereldcrisis zelf. En, o de zégen over de harten, die Gods Woord horen uit profetenmond, en het aannemen! Ja, de zegen over de eeuw, die Zacharia's baart, verwekt uit Gods Geest!
Hoor, Zacharia spreekt. Zijn tong is niet van fluweel, al is zijn verschijning ook de openbaring van hartstochtelijke liefde tot Gods verbondsgemeenschap, het corpus israëliticum, messianicum. Valse profeten vleien met koude ziel; echte profeten kunnen geselen hem, in wiens schuld hun liefde zelf het grootste aandeel neemt. Hoor, Zacharia spreekt. Hij spreekt als profeten doen. Hij gaat niet peuteren, niet disputeren, niet uitmeten, in hoeverre | |
[pagina 22]
| |
dit en tot op welke hoogte dat juist is of onjuist. Over de vraag, of de kring der zure-druiven-eters met wiskunstige zuiverheid die der stroeve-tanden-dragers dekt, hóórt ge hem niet. Hij gaat terug van de partij op het volk; van de kwestie tot haar grond, van het bijzondere naar het algemene. De vraag der enkelen inspireert zijn antwoord aan de gemeenschap, het corpus messianicum. Want alle leven en denken en streven der individuen, der ‘jongeren’ zo goed als dat van de ‘ouderen’, het hangt onverbrekelijk samen met de foederaal bepaalde gang van allen, van het ‘corpus’, van het organische leven en werken binnen het instituut, waaruit ze opkomen. Kijk, zó zien nu profeten. Ze spreken, als er maar één wat vraagt, een vraag nog maar alleen ten behoeve van zijn eigen plaatselijke ‘community’, tot het ‘ganse volk’ (vs. 5). Zij spelen niet de éne partij uit tegen de andere; zij praten de ouderen niet in de dommel, door te wijzen op de gebreken van de jongeren; en evenmin storten ze over hun hoofd alle aanklachten uit, die de jongeren hebben; en de achtergeblevenen zetten ze niet onder een zoeklicht, bestuurd door degenen, die de duizend smarten van het exiel hebben geproefd en gesmaakt, en de Bethelieten nemen ze geen examen af voor een jeruzalemse commissie. Ze weten biografische notities uit het verleden, als argument (openlijk, of clandestien) voor een onder personalistisch aspect gestelde afhandeling van enig punt van net agendum, van de tafel te weren, als maar het Woord àllen om die tafel van nu af aan mag verenigen. En tegen niemand doen ze ‘beleefd’ in salonstijl.
En nu wij? Zouden ook wij Zacharia niet gaan horen? Hebben ook bij ons de partijen zich onder de gemeenschap der heiligen, het ‘koinon’ der kerk, het corpus christianum laten subsumeren, om meteen haar partij-karakter te zien veroordelen? Kennen haar leden weer hun verantwoordelijkheid voor elkaar? Mag Zacharia u, jongeren, voor een keertje onder één preekstoel verzamelen met de ouderen, wier naam ge trouwens dragen zult eer ge 't weet? En wilt gij, ouderen, als Zacharia spreekt, nu eens niet meer de neus ophalen voor kinderen uws volks, ook al rieken | |
[pagina 23]
| |
ze naar wat u vreemd is of minder sympathiek; al heet de één wel wat vreemd ‘assyrisch’, en al komt de ander uit een kring, die vroeger u concurrentie aandeed: Sarezer...Bethel? Ja zelfs, gij volksvoorlichters van professie, gij, die het recht van alseerste-spreken hebt, omdat God u een bizondere ambtsdienst opdroeg in en voor Zijn tempel, en omdat tot u, tot u, zeg ik, de vraag gericht is: wilt ook gij eens voor een keertje stil wezen en horen wat ook tot de priesters (vs 5), de toga-mensen, de officieel gediplomeerde en erkende ambtsdragers, Gods profetie in overeenstemming met de profetische Woordinhoud van alle eeuw voor een bepaalde situatie in het heden te zeggen heeft? Wilt ge ook eens ontvangen, vóór ge weer in dienstijver uitdelen gaat en doceren?
Hoort dan, wat Zacharia zegt. Als de jongeren klagen: gij vast onnodig veel, en hebt te veel ressentiment in uw turen naar het tot mythe vervormde verleden; en als de ouderen smalen: gij, oppervlakkigen, gij op uw beurt vast en ‘weent’ veel te weinig, en hebt te veel onbekommerdheid in uw grijpen naar een tot mythe omgewerkte toekomst; dan roept Zacharia de vastendag uit over het actueel-concrete vasten en hij leert wenen over aller werkelijke geween. Want vóórdat de wijze, de mate, de duur, de datum van de vastendagen in dispuut komt, moet eerst oud en jong, Jeruzalem en Bethel, priester en volk, weten, dat tot nu toe praxis en ‘techniek’ van het vasten verkeerd is geweest. ‘Toen gij vasttet en rouwklaagdet in de vijfde en in de zevende maand, nu zeventig jaren, hebt gijlieden Mij, Mij enigszins gevast?’ Uw in kalenderroutine opgenomen vasten, zo wil de profeet zeggen, is geen zich repeterende daad geweest, die ge telkens weer als nieuwe, verse acte ‘coram Deo’, voor het aangezicht van, en met het oog op God verricht hebt. Ge hebt gevast en geweeklaagd, maar de vernedering van uzelf, onder het vreemde juk, was daarbij méér de inhoud en het thema van uw treurzang dan de ontering van Mijn naam, spreekt Jahwe. Uw stroeve tanden hebben u meer leed gedaan dan uw grissen naar onrijpe, zure druiven. De ge- | |
[pagina 24]
| |
vólgen der schuld hebben u meer gedrukt dan uw eigen schùld. De practijk van uw ascese nam evengoed als die van uw feestelijk zwelgen ‘occasie’, aanleiding, in bepaalde feiten, door u ‘geïnterpreteerd’ lòs van Mijn wet en belofte; en dat was dan die wel heel magere geboortegeschiedenis van uw ‘vierdagen’. Uw vasten ontaardde daardoor in een celebreren van uzelf; zo werd het, even goed als uw vette maaltijden, een ontdekkende, beschamende prediking van de magerheid uwer ziél. Uw zonde was de overtreding, niet maar van een partij, doch zeer bepaald van het vólk. De Schriftgeleerden nemen toe; maar de door de Schrift geleerden nemen af. Goed, profeet, goed. Maar de oplossing nu? En het antwoord? Wel, profeten spreken óók door wat ze verzwijgen. Hoor maar weer Zacharia. Tot de ouderen, die gaarne gaan in het costuum, zo niet de ‘larve’ der rouwklagers, zegt hij niet: vast maar, zovaak ge wilt; en óók niet: geeft Bethel zijn zin en breekt af al uw klaagmuren. En tegenover de vragers uit Bethel, de mensen, die al even graag zich steken in het confectiepakje van de ‘dragers-der-nieuwegedachte’, put hij zich al evenmin uit in vriendelijke loftuitingen, die hun een triomf zouden bezorgen tegenover de ouderwetse mensen; evenmin, als dat hij zich zou pantseren in een stuurse gereserveerdheid, die hen aan de kaak zou stellen als mensen, die, nota bene, het wágen, te tornen aan gebruiken, die hun ‘heiligheid’ ontlenen aan het blote feit van hun wortelen in oude traditie. Zo heeft de profeet voor beiden een waarschuwing. Wie onder de ouderen wil vasten en klagen over velerlei achteruitgang, die bedenke, dat het niet genoeg is, uitbundig tegen dat vervloekte Babel te protesteren, zolang niet in oprechte bekering naar de verbondsregel de band aan Babel, aan de profane wereld, doorgesneden is. Over de boetedagen, die als geijkte instelling van Jahwe bekend staan, en over de ‘vierdagen’, die Mozes' wet vaststelde, wordt natuurlijk niet eens geredeneerd; die vallen buiten het debat. Maar over wat de mensen met hun | |
[pagina 25]
| |
‘mènsen-inzettingen’ daarnaast vaststellen, ga vrijelijk de critiek van ieder, die de oude Wet op het nieuwe heden aan de hand van tot de kern doorstotende nieuwe exegese wil geappliceerd zien. Niemand legge zonder zulke verantwoorde verwijzing naar de Schrift de ander iets op; er blijft trouwens, ook na de pogingen daartoe, altijd ruimte voor de pluriformiteit van het leven binnen de kerk, het éne corpus christianum (messianicum). Binnen de omheining van de staat Gods ligt in de speling der mensen wel eens stof voor het spel der engelen; als maar het door de wet afgebakende terrein niet verlaten wordt. Doch óók tot de jongerengroep komt een consciëntievraag. Willen die jongeren het oude afschaffen en het nieuwe bouwen? Wel, de profeet zal hun geen tranen-commando geven. Maar als ze de vastendagen afschaffen willen, is dat dan, omdat ze over dat vasten heengekomen zijn, of misschien ook, omdat ze nog niet eens eraan toegekomen zijn? Nietwaar, dat maakt verschil. Is hun het ware d.w.z., godvruchtige, Woord-conforme vasten uit ervaring bekend, dan hebben ze gelijk; niet in vermenigvuldiging, maar in verdieping en zuivering, en profetische relevantie van de vastendagen ligt dan hun heil. Maar is er onder hun reconstructie-geroep, is er in hun lachen, de nieuwe dag tegemoet, meer roes dan feest, dan mogen zij bedenken, dat Gods profeet geen enkele vastendag heeft afgeschaft, ook al legde hij niemand iets op; want wie altijd vast, die vast nooit: en - wie vasten kan, die kan ook eten. Alleen wie klagen leerde, mag uitbreken in een juichen over de toekomende dag.
Voor ons ligt in al die dingen de paraenese vanzelf gegeven. Allereerst: laat oud en Jong buiten discussie laten wat evidente openbaring is van de wil en de wet van God. Disputábel-stèllen is een gevaarlijk werk; het ‘stèllen’ is gauw hubris, hoogmoed. Wat God indisputábel ‘stelde’, dat zullen wij niet anders stellen. Met de jongeren wil de profeet wel spreken over het vasten der zevende maand, dat aan Gedalja's vermoording herinnert, maar van die andere vastendag, ook in de zevende maand, van de | |
[pagina 26]
| |
‘Grote Verzoendag’ van Gods wètboek, moeten ze afblijven. Die is wat ànders dan een ‘mènsen-inzetting’. Zo mogen ook wij critiek oefenen, niet op het essentiële, maar alleen op het bijkomstige in eredienst en belijdenis; niet op wat evidente Schriftinhoud is, doch wel op hetgeen disputábele ‘ménsen-inzetting’ is. Laat Zacharia de propaedeuse der bergrede mogen verzorgen, en niet door ons daarin worden tegengesproken. Maar als wij dit in zichzelf goede werk der critische bezinning over onze status quo aan de orde stellen, doen wij het dan op de rechte wijze? Of, als wij protesteren tegen de ‘gangbare mening’, doen wij het dan uit zuiver motief? En zijn we dan verantwoord? Gij jongeren, werpt in uw reformatorische ijver niet al het oude omver. Beeldenstorm is altijd een uitwas van de reformatoren; niet eens van de reformatie; dié scháámt zich ervoor. Er is nog geen enkele beeldenstorm geweest, waarin niet de iconoclast zijn eigen zaak geschaad heeft. Begrijpt gij, jongeren, dat menige traan om wat voorbijging en niet weerkeerde, toch ook ‘in Gods fles, Gods kruik, bewaard’Ga naar voetnoot1) wordt, menige traan, die u slechts een glimlach waard is? Bethel kon wel heel gemakkelijk het vasten afschaffen; Bethel had ook slechts de ineenstorting van een caricatuur-heiligdom gezien, en bij de ruïnes dáárvan paste geen klaaglied. Maar Jeruzalem, ach, het heeft ook zo heel veel realia, tevens imponderabilia, verloren. Het is zijn oude tempel kwijt; en die tempel was geen karikatuur, doch hij was serieus, heenwijzende naar Christus ‘lichaam’, hij was niet alleen maar uit hoofde van Mozes, doch uit hoofde van Christus, Mozes' Hoofd, heilig. God zelf had deze plaats ‘begeerd ter woning, om, aldáár geëerd, zijn heerlijkheid te tonen; de Heer, die hem verkoren heeft, die trouwe houdt en eeuwig leeft, zou hier ook eeuwig wonen’. Vele eeuwen hadden op hem gezien. Denkt u in, gij die komt, hoe zij die gaan, veel schoons hebben beleefd, dat nu zijn metamorfose ondergaat in de onver- | |
[pagina 27]
| |
biddelijke, wijl heils- en openbaringshistorisch bepaalde loop der eeuwen. En vergeet het nooit: men kan ook te vroeg zijn tranen drogen over de smaad der kerk, te vroeg haar datums-van-gedenken vergeten. Was het louter ironie der historie, of was het nog wat anders, dat twee van de vastendagen, die hier van de kalender afgevoerd moesten worden, later weer in de historieboeken van Gods volk een rouwrand kregen, een zwarte rand, die er nòg om staat? Want niet alleen is in de vierde maand, op de zeventiende, Jeruzalem bestormd onder Titus, maar ook is, naar Josefus en volgens de Talmud, op de tiende van de vijfde maand de tempel, de tweede tempel, door de Romeinen verwoestGa naar voetnoot1). De vastendag over de verwoesting van de eerste tempel, ach neen, Zacharia legt hem niet op; maar diezelfde dag is de ondergang geweest van de tweede tempel, die met gejuich begroet was. Wie de historie vergeet, wordt door haarzelf gestraft; zij wreekt de tranen in de toekomst, die in het verleden te gauw zijn gedroogd. En gij ouderen, verneemt het welsprekende zwijgen van de profeet, die niet met u meespreekt; en profeten eren anders zo gaarne grijze haren! Uw klagen over de ruïne van de oude tempel kàn toch wrevelige ondank worden bij de fundamenten van de nieuwe. Wie reformatie revolutie Scheldt, is zelf revolutionair. Want, hoe ge ook uw hoofd moogt schudden: in één ding geeft de profeet de jongere generatie volmaakt gelijk: de toekomst is niet verloren. Hoort maar zijn woord: ‘Het vasten der vierde en het vasten der vijfde en het vasten der zevende en het vasten der tiende maand zal den huize Juda tot vreugde en tot blijdschap en tot vrolijke hoogtijden wezen!’ (819). De tempel rijst! En de geestelijke tempel komt! En vooral: Christus komt; uit dit heiligdom, dat eens, niet van buiten af, maar van binnen uit, door God zelf tot ruïne wordt gemaakt als het voorhangsel scheurt, uit dit heiligdom verschijnt God straks blinkende. Het is toch geen anhypostaton, geen ‘ijdele’, inhoudloze, onsubstantiële antiquiteit. | |
[pagina 28]
| |
En...ook uit onze zware dagen verschijnt andermaal God in Christus. Onze achteruitgang is toch óók vooruitgang; ook ònze val wòrdt opstanding. Aan ons dan de taak om te bouwen de komende tempel. Wee, als wij verstarren in conservatisme! Conserven is het werk van God, die tijd en historie en grondwetten voor kreatuurlijk leven conserveert als substraat voor vloek èn genade. Maar conservatisme (o, die -ismen!) is evenzeer steriel als revolutie-zucht. Wee, als wij de traan, de vastendag, begeren enkel om te vasten: de doden ‘marschieren’ op zulke vastendagen ‘in unsern Reihen mit’; maar dat zongen de Hitlermaniakken in hun Horst-Wessellied òòk: forméle ethiek, die dodencultus, meer niet. Een geslacht, dat zó blijft wenen, het versteent zijn hart en kristalliseert zijn smart, al vloeit zijn oog ook óver van tranen. Zulk een geslacht zal het lot niet ontkomen van de latere Joden,Ga naar voetnoot1) die, toen ze het heilige feest van Israëls Geestelijke tempelbouw in Jezus Christus met koude harten hadden laten voorbijgaan, aan de vastendag van de vijfde maand en aan de boetedag van de vierde maand nog weer nieuwe wijding gaven, door àlmaar op te tellen, òp te tellen, zóveel smarten als ze maar even konden bedenken, of fantaseren...; maar die met dit al gemist hebben de grote blijdschap, de zeven blijdschappen van Israël, dat uit de Geest geboren is. Waar de koude der ziel de tranen stolt, daar is ook de mond verstijfd in laatste glimlach. Zo mogen dan oud en jong samen geloven in Hem, die het ‘einde’ van de vreugde der wet is, en het doel van de vasten van Jeruzalem: Jezus Christus. ‘Nog eenmaal zal hij komen, de rechter van het heelal’. Hij komt, en Bethel zal Jeruzalem niet meer ‘benijden’. Hij zal ‘Sarezer’ geven zijn nieuwe naam, en alle priesters en profeten zullen dan met de moede een woord spreken te rechter tijd. In ‘Bethel’ dan geen onevenwichtigheid meer; en in ‘Jeruzalem’ dan geen praerogatief meer van de individuele profeet boven een scháre van tot spreken geroepenen, maar onmachtigen. Dán zijn ze àllen ‘machtig’, door Hem, die | |
[pagina 29]
| |
allen liefgehad heeft. Daar zullen oud en jong beide verstaan, dat hun wezenlijke synthese lag in Jezus Christus, de ‘held’ van Zacharia's toekomst, Jezus Christus, die voor de wenenden van gister en voor de bouwenden van heden, gister en heden dezelfde is, en tot in der eeuwigheid; in Hem, die, als Hij nabij de stad kwam, weende over Jeruzalem, en die, als Hij tót haar gekomen was met de vreugde der gehoorzaamheid, zijn nieuwe (maar oude) rijk gebouwd heeft; Hem, die wenend bouwde en bouwend weende; die de strijd tussen moeten en wenen heeft stilgelegd in de pax Christiana, en zo de eeuwige vrede belooft op het eenmaal voor altijd beëindigd conflict van moeten en lachen, lachen over ‘de zeven blijdschappen Gods'Ga naar voetnoot1). |
|