uit. (Men denke aan de kwestie van verklaren en verstaan: De natuurwetenschap zoekt het in het verklaren, men ziet daar de wet toepassen in de verschijnselen. De geesteswetenschap leeft uit het verstaan der dingen en wil ze niet gaan verklaren uit opgelegde wetten. Men ziet b.v. een persoon niet onder het aspect van een persoonsidee, maar men wil komen tot het begrip persoon uit zijn werkingen en openbaringen. Er is dan de Wesensschau uit de waarneming van de phainomena).
Een persoon is dus volgens SCHELER geen individu met verstand en ook is niet ieder mens persoon. Persoon is meer dan substantia individua en het houdt meer in dan alleen bezield subjekt. De drie opmerkingen die SCHELER dan geeft, bepalen wat volgens hem tot de persoon behoort:
1e. | Het begrip der Vollsinnigkeit; |
2e. | Het begrip der Mündigkeit; |
3e. | Het begrip der Herrschaft. |
Ad 1e. Een persoon is lang niet overal waar bezieling is of bewustzijn. De dieren b.v. hebben bewustzijn en zijn ook bezield, maar ze zijn geen persoon. Is dan de mens als mens persoon? Neen, want een kind b.v. of een zwakzinnige is geen persoon. Wel zijn in kinderen en zwakzinnigen de kiemen van het persoon zijn, maar, zegt SCHELER erbij, het zijn glèichsam die Keime. Men moet dus een zekere trap van ontwikkeling hebben om persoon te zijn. Een waanzinnige heeft die Stufe niet bereikt. Vollsinnigkeit staat dan tegenover waanzinnigheid.
We kunnen vragen wie er eigenlijk vollsinnig is. Men kan eigenlijk zo niemand aanwijzen. Maar SCHELER antwoordt hierop: ja, maar u bent nu de man van de natuurwetenschap, en ik ben de phaenomenoloog. Men mag niet eerst het begrip van de Vollsinnigkeit opstellen en daarna de phaenomena gaan rubriceren naar die wet, want dat is natuurwetenschap. Men moet de Vollsinnigkeit klaarmaken in het volle leven. Zoo komt men uit de verschijnselen van de Vollsinnigkeit die we in het leven kunnen zien in vergelijking met de waanzinnigheid, tot het opbouwen van het begrip langs phaenomenologische weg. Dàn ‘verstaat’ men wat Vollsinnigkeit is.
Een persoon is dan volgens SCHELER: der Vollzieher intentionaler Akte die durch die Einheit eines Sinnes verbunden sind. (Het woord intentie zegt dat er een alleven is, een drang om het leven mee te leven. Er is geen chaos van intenties. Ze zijn verbonden door eenheid van zin).
Ad 2e. De Mündigkeit. SCHELER verwijst hier weer naar wat hij gezegd heeft over de noodzakelijkheid van een bepaalde Stufe van ontwikkeling om persoon te heten. Men moet in staat zijn te onderscheiden, te ‘verstaan’, (Niet verklaren), mee te doen met het algemene aanvoelen dat er in de wereld is. En dat is dan de mondigheid. Dus niet dat men b.v. 21 jaar is.
Ad 3e. De Herrschaft. Herrschaft is volgens SCHELER niet hetzelfde als de wil. De wil komt ook voor bij kinderen, zwakzinnigen, etc. Maar men moet hebben zo'n Stufe van de wil, dat men metéén heeft das unmittelbare Bewustsein der Willensmächtigkeit. Het is niet genoeg om een Ik te hebben of te zijn, of om een ziel te hebben of zelfbewustzijn, maar men moet hebben het bewustzijn van macht in zijn wil. (Men lette hier op het bewustzijn, men moet dus niet maar de macht hebben, maar het bewustzijn van de macht moet aanwezig zijn). SCHELER gebruikt het beeld van slaven. Slaven die werkelijk slaven zijn, zijn eigenlijk geen personen, ze kunnen koopwaar worden. Ze hebben ook geen Herrschaft, en kunnen b.v. niet met de dood gestraft worden, want de straf onderstelt zijn existentie, en kan dus nooit verzoening bewerken in zijn geval. Zo kan een slaaf, b.v. ook niet liefhebben; evenmin gehoorzamen. Wel in het gareel lopen. Hij heeft geen ‘Hersens’mächtigkeit’.
De monogamie hangt eveneens samen, zegt SCHELER, met de kwestie of men de vrouw als persoon kan erkennen, omdat ook de vraag of er liefde mogelijk is, daarmee samenhangt. Voor de ethiek is voorts van betekenis dat mensen, die psychisch ziek zijn, niet toerekeningsvatbaar zijn, maar wel degelijk verantwoordelijk voorzover ze persoon zijn. Es gibt Seelekrankheiten, aber keine Personkrankheiten.
Van deze stellingen uit gaat SCHELER zijn hele ethiek dan opbouwen, en handelen b.v. over de persoon in ethische samenhangen, de autonomie v.d. persoon, de Rangordnung der Wertpersontypen etc.
Einde cursus 1939-1940.