De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdMen mag geen ‘ware kerk’ aanwijzen?Ga naar voetnoot*)Ds. E.T.v.d. Born schrijft in ‘Ons Kerkblad’ (prov. Utrecht): De pas tot doctor in de theologie gepromoveerde dr. F.H. Von Meyenfeldt, predikant bij de Geref. Kerk (Synodaal verband) te Amersfoort, heeft bij zijn promotie de volgende stelling verdedigd (of althans willen verdedigen): Inderdaad - algehele frontverandering. Onder de volkomen juiste, maar verkeerd en historisch onjuist geappliceerde uitspraak (met name uit de kringen van de wijsbegeerte der wetsidee): het is geen norm.
Ds. v.d. Born vervolgt: Wat verstaan wij onder ‘institutair kerkelijk leven’? Ik meen, dat wij daaronder verstaan allereerst een plaatselijke gemeente, welke geregeerd wordt naar de ‘geestelijke politie’, die ons onze Heere heeft geleerd in Zijn Woord. Een gemeente dus als een heilige vergadering van ware christgelovigen met een dienaar des Woords om Gods Woord te prediken, en de Sacramenten te bedienen, met opzieners en diakenen, om met de dienaar des Woords te zijn ‘als de raad der Kerk’, opdat ‘door dit middel de ware religie onderhouden worde en de ware leer haar loop hebbe’. Zulk een geïnstitueerde gemeente heet in de belijdenis de ware kerk. (Art. 30 N.G.B.). | |
[pagina 450]
| |
Daar is mijns inziens niets tegen in te brengen. Maar hoe dan die oppositie te verklaren? Ds. v.d. Born zegt daarvan: Nu zegt dr. Von Meyenfeldt, dat in Art. 29 de ware kerk de norm aanduidt voor het institutair kerkelijk leven. Dit artikel is dus norm-aangevend. Het zegt alleen hoe het zijn moet. En waar er niemand is, die Gods gebod volkomen volbrengt, daar blijft dus ook elk kerkelijk institutair leven ver beneden de afgekondigde norm. Niemand zal dus kunnen zeggen van eigen kerkelijk institutair leven, dat het DE realisering is van de ware kerk. Want dan brengt hij de factor van onze zonde, en zondige tekortkomingen niet in rekening, zodra het gaat over het doen van Gods gebod en dan begaat hij de zondige zelfoverschatting, dat zijn kerkelijk institutair leven zou beantwoorden aan Gods absoluut gebod, en Gods volstrekte norm. Hij verheft dan ‘een feit tot norm’, als hij aan eigen kerkelijk institutair leven het predicaat zou geven van ‘ware kerk’. Natuurlijk blijft de afgekondigde norm steeds normgevend, en de ene kerkformatie zal in het normeren trouwer zijn dan de andere, maar nooit wordt het ideaal bereikt, dat de empirische werkelijkheid klopt met Gods gebod. In ons jubileumnummer hebben wij even herinnerd aan dr. K.J. Popma, die - eveneens aanhanger van de wijsbegeerte der wetsidee - van de theologie (in zijn kring één der vele ‘vakwetenschappen’ (!) onder de filosofie) opmerkte, dat zij vaker zei, hoe het wezen móest (norm) dan hoe het is (feit)Ga naar voetnoot*). - Ds. v.d. Born vervolgt: Maar als wij nu artikel 29 lezen, dan zien wij, dat dit artikel niet spreekt over de ‘ware kerk’ aanduidende ‘de norm voor het institutair kerkelijk leven’, maar dat dit artikel spreekt over de ‘merktekenen van de ware kerk’, waaraan men haar herkennen kan. En het is in een wetenschappelijk theologische stelling ongeoorloofd, om van ‘kentekenen’ ‘normen’ te maken. Want de kentekenen der ware kerk zijn van God. Hij heeft haar die gegeven. Zij heeft die, onafhankelijk van ons handelen. Zij zijn ons ook geopenbaard, opdat wij de ware kerk zouden kunnen herkennen. Het gebod is om deze ware merktekenen te bewaren, en bij deformatie te herstellen. Dit hangt samen met het feit, dat de kerk een instelling Gods is. | |
[pagina 451]
| |
Dr. Von Meyenfeldt vergeet hier, dat de kerk een instelling Gods is, een schepping Gods. Daarom wordt ook art. 27 beleden, wat de ware kerk is, in artikel 28 de norm afgekondigd dat ieder schuldig is zich bij haar te voegen, en in artikel 29 haar merktekenen aangegeven, waaraan ieder haar herkennen kan.Ds. v.d. Born komt ons te hulp met een vergelijking: Ik zou willen vragen of dr. Von Meyenfeldt dezelfde redenering toepast bijvoorbeeld op het huwelijk. Het huwelijk belijden wij als een inzetting Gods. En voor het huwelijksleven heeft God Zijn gebod afgekondigd. Niemand zal kunnen zeggen, dat hij in zijn huwelijksleven adequaat Gods gebod volbrengt. Wij komen maar tot een zeer klein beginsel der nieuwe gehoorzaamheid. Dat zal ieder moeten belijden. Zeggen wij nu ook, dat ons huwelijk in de vreze Gods geen waar huwelijk is? Of belijden wij, dat het christelijk huwelijk, wijl door de genade geheiligd, het ware huwelijk is, maar dat ons huwelijksleven naar Gods gebod nog maar een aanvang is der nieuwe gehoorzaamheid? Ik meen dit laatste. Waarom doen wij dat dan niet ten opzichte van de ware kerk? Waarom zeggen wij nu ook niet: hier is de ware kerk? Let maar op haar ‘merktekenen’ die God haar heeft gegeven. Wij eren deze ware kerk als een instelling Gods. Wij verheffen niet een norm tot feit, maar belijden eenvoudig het feit, dat de ware kerk er is. Wij belijden ook, dat het ware huwelijk er is, maar dat het ware huwelijksleven nog onvolkomen en met zonden bevlekt is. Zo belijden wij, dat de ware kerk er is, maar dat het ware institutaire kerkelijke leven nog onvolkomen en met zonden bevlekt is. En hij concludeert, dat de bewijsvoering niet geslaagd is: Misschien zijn er velen, die deze stelling prachtig vinden, en een verademing. Zij is misschien ook aan de Vrije Universiteit toegejuicht. Maar zij is een vorm van een petitio principii. De conclusie ‘benoeming van een bepaald kerkelijk instituut met die titel verheft een feit tot norm’, wil afgeleid zijn uit: ‘In art. 29 van de Nederl. Gel. Bel. duidt “de ware kerk” de norm aan voor het institutair kerkelijk leven’. Maar dit had eerst zelf moeten bewezen worden. En aangetoond had moeten worden, dat hier ‘merktekenen’ de betekenis heeft van ‘norm’. Maar dat bewijs ontbreekt. En waar dat bewijs ontbreekt, komt de conclusie ook in de lucht te hangen. De stelling wordt nu een bewering. En het is duidelijk bovendien, dat in Art. 29 gezegd wordt, hoe wij de ware kerk van de valse kunnen onderscheiden. Wij hebben daarvoor merktekenen nodig. Reformatie der kerk is dan ook geheel wat anders dan reformatie van het leven der gelovigen. Reformatie der kerk is altijd herstel van wat God haar gegeven heeft, een reformatie van het leven is de altijd doorgaande bekering der gelovigen. Ik zelf heb al eens een vergelijking getrokken tussen de kerk (Gods ‘polis’) en de ‘staat’ (ook een ‘polis’). Als de N.S.B.-ers in 1940-1945 zeiden: wij zijn de ware staat, dan antwoordden wij: pardon, het politeuma van onze ‘polis’ is in Londen. Wat zouden de N.S.B.-ers én de benauwde lieden destijds al niet hebben kunnen beginnen met de stelling: ‘de ware polis’ is een norm; en een feit is geen norm. | |
[pagina 452]
| |
De titel in artikel 29 verheft geen feit tot norm. Maar de ‘filosofie’ vervluchtigt een feit (een charisma) tot norm (van wat nog komen moet). Ze bereidt opium voor het volk. Maar de charisma-ta maken wakker. |
|