De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd‘Alle burgers en inwoners en landgenoten....Ga naar voetnoot*)Zoals we zagen wil prof. Zuidema geen ‘tyrannie der zichtbare institutaire kerk’. Wij ook niet. En óók de heer Zijlstra heeft er natuurlijk geen seconde aan gedacht. Laat staan: ook maar een syllabe eraan gewijd. Hoe komt het nu, dat prof. Zuidema meent, dat de heer Zijlstra bepléit, wat volgens óns deze niet eens in het hoofd gekomen is? Het ligt onzes inziens hieraan, dat de heer Zijlstra aan de belijdenis weer de plaats toekent, dat zij zelf wil hebben, en die ook Calvijn eraan toegekend wil zien, terwijl prof. Zuidema haar een plaats toekent, die niet diegene is, welke zij zelf innemen wil, noch die welke Calvijn haar toedacht. De door Zijlstra begeerde opvordering van erkenning der heerschappij van het Woord Gods, zoals het voor ons besef ons Gods werkelijkheden heeft bekend gemaakt, die noemt prof. Zuidema ‘tyrannie der zichtbare institutaire kerk’. Want de eis van terugkeer naar de belijdenis, dáár hebt ge het fijne puntje, is volgens prof. Zuidema ‘een INTERNE KERKZAAK’ (brochure, bl. 16). Let wel, de EIS om terug te keren naar de belijdenis is volgens Zuidema ‘interne kerkzaak’. | |
[pagina 433]
| |
Dat staat er duidelijk. Toen namelijk de heer Zijlstra beweerde, dat de A.R. Partij in het verleden profeteerde, dat KERK, STAAT en MAATSCHAPPIJ terug moesten naar de GEHOORZAAMHEID aan het Woord des Heeren en aan de aloude belijdenis (gehoorzaamheid dus AAN de belijdenis) der Reformatie, toen haastte prof. Zuidema zich, te verzekeren, dat de A.R. Partij alzo NIET en NOOIT geprofeteerd had. Die partij, zegt Zuidema, heeft bijvoorbeeld nooit ‘geprofeteerd’, dat de kerk terug moest naar Schrift en belijdenis. Die partij deed dat niet, omdat zij zich hield aan haar politieke roeping, en dús zich niet mengde in de interne kerkzaak. Met andere woorden de kerk mag alleen aan de kerk de eis van terugkeer naar de Schrift en de belijdenis voorhouden. Zij mag het niet aan de politieke partij doen. Noch aan de maatschappij. Ze mag niet eens de eis stellen. De terreinen blijven van elkander af. De maatschappij mag het ook niet aan de politieke organisatie doen. Noch de politieke partij aan de maatschappij. De kringen blijven van elkander af. En met zulke opvattingen meent prof. Zuidema in het voetspoor van Calvijn te gaan. We hebben nog maar eens Calvijn zelf opgeslagen. We lezen in C.R. 9, 693/4 bij hem een opschrift boven de Belijdenis van het geloof, dat alle burgers en inwoners van Genève en onderdanen van het land moeten zweren te bewaren en te houden, Confession de la Foy laquelle tous bourgeois et habitans de Geneve et subietz du pais doibvent iurer de garder et tenir. De socialistenleider in België - om een voorbeeld te noemen - zou dan ook de eed geweigerd hebben. Maar dan niet, omdat hij als goed antirevolutionair zei: ik geloof voor mezelf deze inhoud wel, maar dat is een ‘interne kerkzaak’, doch omdat hij als zuiver revolutionair zou zeggen: ik ben tegen wat daar staat, over schepping, gezag, overheid, onderdaan, kerk, en ik ben dat alle dagen van de week. Hij zou er aan toevoegen: ik bezweer die belijdenis niet, omdat ze veel meer is dan een interne kerkzaak: wat in die confessie staat, laat over heel de linie al die burgers en onderdanen principiële uitspraken doen, die in de kern over het volle leven in al zijn geledingen handelen; die belijdenis spreekt trouwens in zoveel woorden niet alleen over de ‘interne kerkzaak’ (la police interieure de l'Eglise, art. 17), maar ook over de magistraten, art. 20; en ze durft de gehoorzaamheid laten begrenzen door het antwoord op de vraag, of de bevelen van | |
[pagina 434]
| |
de overheid de onderdanen zouden doen strijden met Gods ordinanties. We gaan verder, en lezen, a.w. 715/6, een aanspraak ‘aan de koning’; daarin wordt de hoop uitgesproken, dat Z.M. die belijdenis zal erkennen als accorderend met de katholieke (algemene) kerk, 715. We lezen (752), hoe dat de kerk, bijvoorbeeld in de Geloofsbelijdenis van de Franse kerken, de overheid toeroept, dat zij niet alleen de zonden tegen de tweede, maar ook die tegen de eerste tafel van de wet Gods met haar zwaardmacht moet ‘reprimeren’. Haar te gehoorzamen is plicht, mits het souvereine imperium van God intact blijve (vgl. 730, 720, 763, 766). Heel hun ‘Philosophie’, zo verklaren de Franse gelovigen, is gelegen in het in eenvoudigheid aannemen van wat de Schrift ons laat zien (771). Vgl. 22, 74, 85v. Me dunkt, dat prof. Zuidema inzake de vraag, welke betekenis de belijdenis voor een christen, onder andere in en voor zijn politieke getuigenis en verdere werkzaamheid hebben moet, slechts daarom de heer Zijlstra zo fel bestrijdt, omdat hij het ook Calvijn zou moeten doen. Let wel: het debat loopt hierboven over het recht, casu quo de plicht, de eis te stellen van terugkeer naar Schrift en belijdenis. Ik denk, dat toen Calvijn, tegen het eind van zijn leven, de heren van de Kleine Raad ten afscheid ontving, hen juist met het oog op hun ambt vermaande naar de Schrift te luisteren (9, 889, onderdeel van vermaan, 888). En dat kon in Calvijns afscheidsgesprek geen ‘tyrannie’ betekenen, omdat de inhoud der belijdenis juist de tyrannie vervloekt en ieder zijn ‘varium officium’ zijn steeds weer onderscheiden plicht voorhoudt. De afstand tussen Zuidema en Calvijn op dit punt heeft uiteraard nadelige gevolgen ook voor andere onderdelen van het discours. We denken hier aan het ‘ambt der gelovigen’. In zijn haast groteske beduchtheid voor de ‘tyrannie der zichtbare, institutaire kerk’, komt Zuidema ertegen op, dat Zijlstra de christen wil laten ‘beginnen’ bij de kerk. Wij dachten eigenlijk, dat de christen daarin geboren en gedoopt was, en dat hij, om met Ursinus te spreken, daarmee meteen was neergezet in de school van de H. Geest. Het lijkt ons nog zo gek niet, als iemand begint bij wat hij ‘op school’ heeft meegekregen. Temeer, omdat het de school is, en dan heus geen ‘onzichtbare school’, waaraan de woorden Gods nog wel zijn ‘toebetrouwd’. Maar dr. Zuidema noemt dat beginnen bij onze | |
[pagina 435]
| |
school een invoeren van de tyrannie, u weet het al (bl. 13). ‘Verabsolutering’, zegt hij; daar gaan meteen weer ettelijke studenten luisteren, die het toch al zo moeilijk hebben. ‘Verafgoding’ is Zuidema's volgende epitheton. Maar als het nu erop aankomt, een en ander waar te maken, dan krijgt ge een paar vreemde dingen te zien. Als bijvoorbeeld Zijlstra zegt: laat het WOORD heersen, en dús de inhoud der BELIJDENIS, dán kommentarieert Zuidema: dus worden hier de BIJZONDERE ambten in de kerk verabsoluteerd en verafgood. Nu begrijp ik daar geen zier van. Ik dacht, dat het Woord aan de kerk was toebetrouwd; en dat het bijzondere ambt van de met uitzonderlijke macht beklede apostelen (die trouwens ook zélf nog, evenals onze Heiland, zich aan de Schrift lieten toetsen) vervallen was (wij voor ons zitten niet te tobben met het woord ‘apostolaat’), en dat nu voortaan de gewone dominees en ouderlingen niets anders waren dan bedienaren, uitdelers van het dus bedienbare, administrabel zijnde Woord. Hetwelk ook hun eigen ambt weer regelde en bepaalde en vorderde. Ik dacht ook, dat de kerk zelf, in haar confessie, ook weer de dragers van die bijzondere ambten ‘in de gaten hield’, door te zeggen, dat, als zij hun dienst misbruikten, de gelovigen plicht en recht hadden te zeggen: uw besluiten aanvaarden we niet, en wij zullen naar het ‘ambt-der-gelovigen’ de dienst des Woords, de administratie, de bediening van het brood des levens, weer in eigen hand nemen. Dat staat tenminste in artikel 31 der Kerkenordening, en in art. 7 en 32, en ook 28 der Belijdenis. Met andere woorden: ómdat het Wóórd heerschappij heeft, en zó wordt verstaan en beleden, kúnnen de bijzondere ambten noch ‘verafgood’ worden, noch ‘verabsoluteerd’. Zolang de kerk dit Woord uitdraagt. Dat zou alleen kunnen dáár, waar artikel 31 K.O. NIET onderhouden wordt. Zoals in de kerkelijke gemeenschap van dr. Zuidema, die voor ons de preekstoel niet wil openzetten, omdat dat een kwestie-van-orde is: synodo locuta causa finita. In zulk een gemeenschap, die artikel 31 NIET onderhoudt, komt het ambt der gelovigen dan ook altijd in de knel; want zij krijgen de boodschap: u moogt u wel met de tóng roeren in een gravamen, maar u moet toch minstens drie jaren dóen wat uw synode besloot, en beval, al staat het ook niet op Schrift en confessie en K.O. pal, ja, al druist het ertegen in. Tenminste - zolang u in ‘onze’ kerk wilt blijven. | |
[pagina 436]
| |
Maar prof. Zuidema valt in de tragische fout van het veroordelen in ánderen van beweerde misbruiken, waaraan juist hij met de zijnen vervallen is. Hij zegt immers, dat de heer Zijlstra het ambt der gelovigen in de knel brengt. Dat komt dus hierop neer, dat de heer Zijlstra art. 31 niet onderhoudt. Gronden? Wel, volgens Zuidema kende de Reformatie, en kende ook Calvijn, de kerk NIET als het ‘uitgangspunt’ voor ‘alle taak’. En dan volgt pardoes: Hij (Calvijn) kende het ambt der gelovigen niet als gevolg van het lidmaatschap der kerk, doch veeleer als oorsprong, als fundament ook voor die kerk. Welke tirade dan besloten wordt met de uitroep: Het ambt aller gelovigen is geen kerkelijk ambt. Uitroepteken. Uit. We geloven, en dat is een tweede vreemde ontdekking, dat dr. Zuidema tegen Calvijn een tikje vriendelijker is dan tegen de heer Zijlstra. Als immers Zijlstra zegt: ‘de kerk’ moet dit, ‘de kerk’ moet dat, dan springt Zuidema op van zijn bank, en roept in de oecumenische conferentiezaal: heb ik het niet gezegd? Bij hem betekent de kerk de kerk, en dus het bizondere ambt; en dús verabsoluteert hij en verafgoodt hij het bijzondere ambt. Hij, Zijlstra, pleegt aggresie. Aggressie tegen de ware kerkvolksdemocratie. En dan moge die arme Zijlstra op dezelfde bladzij, 189, zo maar pardoes achter elkaar zeggen: de kerk, dat is Gods volk; of: de kerk, dat is de bevolking van het koninkrijk. Maar het geeft hem geen zier. Zuidema luistert niet meer; hij is in actie: kerk betekent bij Zijlstra nu eenmaal bijzonder ambt, en dus: enfin, u weet het nu langzamerhand wel. Dit overkomt Zijlstra in 1950. Maar als nu Calvijn van 1550 aan de beurt komt, en als Calvijn zegt: ‘de kerk’ moet dit, en ‘de kerk’ moet dat, dán roept Zuidema: hoort u wel, goede lieden, het gaat over de kerk, en dus over het ambt aller gelovigen. Och, had Zuidema ook eens Zijlstra laten uitspreken. Die zegt, nog altijd op dezelfde bladzij, 189: ‘Tot die gehoorzaamheid moeten de mensen gebracht worden. En het middel daarote is de prediking van het Woord Gods en hulpbieding (zetfout?, K.S.). Wij moeten hier dan het ambt der gelovigen, de roeping van elk kerklid verstaan’. Vindt u nu ook niet, dat Zuidema's polemiek onwillekeurig een beetje kwaadwillig wordt? Het ambt der gelovigen wordt er nadruk- | |
[pagina 437]
| |
kelijk door Zijlstra bijgehaald. Zijlstra bewijst dus, dat hij heus niet alleen maar aan de bijzondere ambten wil denken. En tóch wordt op een onbegrijpelijke negatie van Zijlstra's duidelijke uitspraken een zo krasse veroordeling door Zuidema gefundeerd. En was nu wat Zuidema dan voorts van dat ambt der gelovigen zegt, nog maar juist! Maar het is dat niet. Mag Wormser niet meer roepen, en mag Kuyper hem niet meer naroepen: leer de natie haar DOOP verstaan; en: leer de NATIE haar doop verstaan? Omdat ‘dopen’ in de regel wordt gedaan door de drager van een bijzonder ambt, mag het daarom niet? Of, mag het niet meer, omdat het ‘leren verstaan’ van de doop erg vaak tot het bizondere ambt behoort, inzoverre het domineeswerk is? Kom, kom, een levende kerk laat toch ál haar leden werken, opdat ze samen ‘Gods roem de volken DOEN VERSTAAN’. En, als het ons nog zoveel waard is, dat de Here zijn volk laat dopen, door en in het instituut der kerk, en zijn kinderen zo brengt in de school, de zichtbare, institutaire school van de H. Geest, dan is daar voor de gedoopten toch heus het uitgangspunt voor het zien en bepalen en aanvatten van hun taak. Omdat daar het Woord wordt opengelegd en met gezag bediend. En dus moet Zuidema niet tegen Zijlstra in staan te verkondigen, dat het ambt der gelovigen geen kerkelijk ambt is, want Zijlstra was immers juist aan het betogen, dat het ambt der gelovigen een dienst naar álle kanten is; alleen maar: het door de kerk gepreekte WOORD heeft de gelovigen gezegd, wat beginsel en norm en fundament en grond en oorzaak en wezen van hun roeping is. En wat voorts Zuidema's dilemma's (het ambt der gelovigen ‘gevolg’, dan wel ‘oorsprong’ van de kerk) betreft, wij aanvaarden ze niet. Het ambt der gelovigen is geen ‘gevolg’ van het lidmaatschap der kerk, doch gevolg van Gods verordinering en bekwaming, die Hij evenwel laat verkondigen door de kerk, en laat geschieden door het Woord, dat haar is toebetrouwd. En het ambt der gelovigen is geen ‘oorsprong’ van de kerk, want de oorsprong van de kerk ligt in de doorgaande werkzaamheid van Jezus Christus, de Zoon Gods, in de vergadering van een gemeente voor zich uit het ganse menselijke geslacht, door zijn Geest en Woord, ja zeker: Woord. Het is trouwens opmerkelijk, dat Zuidema zelf ook met de zaak verlegen zit, want als hij zegt: ‘oorsprong’, dan voegt hij er in één | |
[pagina 438]
| |
adem aan toe: ‘fundament’; en die twee zijn natuurlijk heel wat anders. Het is bovendien ook niet waar, wat Zuidema zegt, dat de gehoorzame taakvervulling van de gelovigen de kerk tot openbaring brengt. De kerk wás helemaal niet tot openbaring te brengen. Ze is allang openbaar, omdat Gods wil door de Woordverkondiging 's mensen wil bewoog, naar zijn Woord te luisteren, en nu ons met onze kinderen tot kerk vergadert, eer die kinderen nog iets hebben begrepen van de gehoorzaamheid. Met zulke al te lichte polemiek sticht Zuidema geen mens. Hij brengt het met zulk een brochure niet verder dan tot een korte rel. Wij zeggen meteen, dat hij helemaal geen amateur van professie is, maar een man die heel scherp onderscheiden kán. En juist daarom vinden wij zulke uitvallen van hém beneden álles - ook van hém. |
|