De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdDe mythe van het ‘concentratie’ ‘punt’Ga naar voetnoot*)De historie der critiek, uitgebracht op Zijlstra's boek, blijft ons interesseren. Niet zozeer om eventuele zakelijke bestrijding ervan. Wie een boek schrijft zal zakelijke tegenspraak meestal gemakkelijk verdragen. Is ze serieus, dan zal de auteur ze kunnen toetsen, en misschien ervan leren. Zo niet, aan een wérkpaard pleegt men de staart niet te couperen; het kan dus de vliegen wel afslaan, terwijl het overigens rustig staat te dromen over het volgende traject. Materiële critiek op Zijlstra's boek zou de discussie dan ook alleen maar kunnen verhelderen, en ze juist ook in onze kerkelijke samenleving een bevestiging kunnen betekenen van de doodeenvoudige waarheid, dat wij zijn vrijgemaakt, niet om een anti-kerkje van een zekere anti-gemoedsgesteldheid contra de gemoedsgesteldheid bijvoorbeeld van dr. H.N. Ridderbos (die over zulke gesteldheden schreef) op te richten, doch om de eenheid tussen de soms zeer singuliere en altijd ver uiteenlopende schapen van Christus' kudde te herstellen, nadat ze was verbroken door een brutale en kortzichtige en koppige synode. Neen, wat mij zo bijzonder interesseert is de vraag: op welke gronden rust de critiek dergenen, die zonder op détails in te gaan, afwijzend staan tegenover Zijlstra's boek reeds om der wille van zijn grondgedachte; om der wille van het enkele feit reeds, dat het in de | |
[pagina 439]
| |
politieke arena wil optreden met een oproep tot een eigen concentratie van krachten in de krijgsvoering? Onder deze laatsten interesseert ons bijzonder de groep van aanhangers van de wijsbegeerte der wetsidee. Twee hunner zagen we het woord erover nemen. De éne was prof. Zuidema, de andere onze broeder P.M.J. Mekkes te Delft. Beiden staan afwijzend er tegenover. Nu is het een vraag, die men slechts op straffe van onrechtvaardig te moeten heten kan verzuimen te stellen: is het wel een typisch gevolg van hun aanhanger-zijn van de wijsbegeerte der wetsidee, als beiden Zijlstra's boek afwijzen? Het laat zich immers denken, dat hun bezwaren opkomen uit heel andere oorzaken dan de sympathie met de gedachtengang van de wijsbegeerte der wetsidee. Laat men niet menen, dat wij de vraag negeren. Hoe het in dezen met prof. Zuidema's critiek staat, bespraken we reeds goeddeels. Zijn critiek leek ons een volslagen misgreep, en een kwade dienst, óók aan de wijsbegeerte der wetsidee gedaan: zoals elk geschrijf, dat hol is, schade doet aan wat zijn auteur wil geacht worden te representeren. Weliswaar bemerkt men, dat de auteur hier en daar opereert van grondgedachten uit, die aan de wijsbegeerte der wetsidee ontleend zijn, maar de botsing tussen het een en het ander is zó irreëel, dat men nauwelijks van een ernstige ontmoeting spreken kan. En wat voorts het artikel-Mekkes (een recensie van Zijlstra's boek in A.R. Staatkunde, 20e jrg., nr. 7/8, juli-augustus 1950) betreft, ook deze auteur waarschuwt ons uitdrukkelijk niet te zeggen, dat hij tot zijn oordeel (over Zijlstra's werk) gekomen is, omdat hij de wijsbegeerte der wetsidee ten grondslag heeft gelegd aan heel het leven. Wij nemen daar graag nota van. De vraag is evenwel hiermee niet overbodig geworden, of dan toch niet elementaire gedachten uit de wijsbegeerte der wetsidee ten grondslag liggen, casu quc zich in slagorde stellen, tegen het boek van de heer Zijlstra. De heer Mekkes spreekt uit, dat de enige grondslag is en blijft de Heilige Schrift. Waarmee we het eens zijn. Maar indien de wijsbegeerte der wetsidee de Schrift goed gelezen heeft, en aan deze conform is in de thetische opbouw, dan zal toch voor schrijvers eigen besef, gelijk voor het onze, tussen die wijsbegeerte en zijn afwijzing van Zijlstra's werk, de innerlijke samenhang niet ontkend kunnen worden, zonder dat men daarmee schrijvers bedoeling en pretentie te na zou komen. | |
[pagina 440]
| |
Ons interesseert dus de vraag: heeft de wijsbegeerte der wetsidee, voorzover ze hier aan het woord komt, als zodanig iets schriftuurlijks aan te voeren, iets, waarvan de schriftuurlijkheid bijzonder door haar zelf zou afgeleid zijn uit de Schrift? Het laat zich immers dénken, dat zij op bepaalde punten, om niet te zeggen, ten aanzien van zekere vaste grondslagen, meer van de Schrift heeft verstaan en weergegeven dan wij allen. Daarnaast komt dan de kwestie op: wát heeft zij dan te zeggen? Wat nu de eerste van deze twee vragen betreft: prof. Dooyeweerd heeft onlangs (Mededelingen van de Ver. v. Calv. Wijsb. juli 1950) iets opgemerkt over de toespitsing van ‘het’ (ik weet niet, welk) debat op de schriftuurlijkheid van de denkhouding van de wijsbegeerte der wetsidee. Waarom prof. D. alleen de denk-hóuding hier in geding gekomen ziet, en niet bepaalde denk-inhouden, verstaan we niet recht. Zover ik weet is meer het laatste dan het eerste in geding gebracht. Dit daargelaten, lezen we evenwel verder bij prof. Dooyeweerd: hier komt tweeërlei Schriftbeschouwing in het geding. De wijsbegeerte der wetsidee wijst inderdaad iedere opvatting van een schriftuurlijke filosofie af, die in bepaalde bijbelteksten steun zoekt voor intrinsiek wijsgerige en in het algemeen wetenschappelijke probleemstellingen en theorieën. Aldus nog steeds prof. D. En hij vraagt in dit verband: ‘Waarop komt...deze laatste opvatting neer? Op het poneren van enkele “geprivilegeerde kwesties”, waarover de Schrift ons uitdrukkelijke uitspraken zou geven, terwijl men voor het overige, waar men zulke bijzondere teksten niet vond, zich rustig in het gareel van een denkwijze bleef voegen, die door intrinsiek on-schriftuurlijke motieven werd gedreven. Men zag op dit standpunt het innerlijk aanknopingspunt tussen religie en wetenschap niet. Men zag niet de innerlijke reformerende kracht van de christelijke religie ten aanzien van de wetenschappelijke denkhouding als zodanig’. Tot zover het citaat. Er is meer dan één element in, waarvan wij de juistheid ook zelf erkennen. Wie theologie beoefent, en met name de dogmatische arbeid van anderen heeft na te gaan, komt onophoudelijk een soort van ‘Schriftbewijs’ tegen, dat hem niet kan of mag bekoren. Juist omdat met ‘losse teksten’ geopereerd wordt, die óf voor het betoog, dat men erop bouwen wil, geen betekenis hebben, óf iets anders, misschien ook wel helemaal niets bewijzen van wat men bewezen wil zien. Maar dit te zien, is niet het privilege van deze wijsbegeerte. Dit is | |
[pagina 441]
| |
geen vervelende hatelijkheid, maar wel een zachte waarschuwing, om niet direct te beweren, dat wie het niet met deze filosofie eens is, dit ‘niet ziet’, en dat ‘niet ziet’. Ik voor mij geloof, dat het bekende Schriftwoord, volgens hetwelk uit het hart de uitgangen des levens zijn, in deze filosofie óf veel te veel diensten doen moet óf eigenlijk nergens wezenlijk een dienst doet. En zo meen ik, dat nog in deze laatste publicatie van prof. D. over de ‘sleutel der kennis’ (Lukas 11:52) gesproken wordt op een manier, die wel herinnert aan het Schriftbewijs van ettelijke dogmatici, maar niettemin ook nu weer onjuist is. De Farizeeën, zegt de Heiland, hadden ‘de sleutel der kennis’ weggenomen. Is (vgl. Kittel, Wtbch op ‘kleis’) de tweede naamval (‘der kennis’) een genitivus appositionis, dan is de ‘kennis’ zelf de sleutel. Ze hebben dan de kennis weggenomen. En daardoor was het ‘ingaan’ (namelijk in het hemelrijk) hun zelf en hun volgelingen onmogelijk. Ze namen geen dienst in dat koninkrijk. Want ze namen de kennis weg. Ze namen de Schrift weg, niet maar een of ander ‘uitgangspunt’ of een of andere verlossende ‘conceptie’, laat staan een of ander ‘grondmotief’. En zie, nu is het juist een grondmotief, dat de wijsbegeerte der wetsidee acht nodig te hebben. Ván de ‘geprivilegeerde kwesties’ valt men zo terug op de ‘geprivilegeerde motieven’. Het lijkt ons geen kopernikaanse wending, ook niet voor wat de ‘methode’ bewijst: want juist voor die grondmotieven grijpt deze wijsbegeerte der wetsidee toch ook zelve naar een of ander Schriftwoord (‘het hart, waaruit de levensuitgangen zijn’ de ‘sleutel der kennis’). Over dit alles is natuurlijk veel en veel meer te zeggen. Misschien zullen we wel gedwongen worden dat ook te gaan doen. Maar ik kan nu, met voorbijgang van veel andere kwesties, toch wel iets constateren. Vooreerst: de wijsbegeerte der wetsidee ziet welbewust áf van het beroep op (losse) ‘Schriftplaatsen’. Nu, dat is iets, dat wij eigenlijk óók doen. Tenminste, als we op het woord ‘losse’ de nadruk leggen. Vervolgens: de wijsbegeerte der wetsidee gelooft verder aan een ‘innerlijk reformerende kracht van de christelijke religie ten aanzien van de wetenschappelijke denkhouding’. Maar dát is iets dat ik niet doe. Alleen aan het steeds weer geraadpleegde Woord, aan de openbaringsinhoud, ken ik deze reformerende werking toe. Ik ben een beetje bang voor een wat opgekalefaterde kuyperiaanse palingenesietheorie, in betrekking tot de wetenschap. Dat is niet wat nieuws, en deze opmerking behoeven de vrienden van deze filosofie dus niet aan | |
[pagina 442]
| |
een of ander vrijmakings-complex te wijten. Op de V.U.-dag in Haarlem spraken zowel prof. Dooyeweerd als ondergetekende, en reeds dáár heeft ondergetekende gezegd, wat hierboven staat. Hij kon niet vermoeden, dat dit bezwaar tegen het theoretische subjectivisme in de methodologie ook nog eens in een klein discours met zijn toenmalige medespreker zou op de proppen kunnen komen. In elk geval is het zo; en het is goed, even te vertellen, ook aan ‘Enigheid des Geloofs’, dat het allemaal al dateert uit die Haarlemse dagen. Hoe het zij - het heeft zin, nú te vragen, wat onze br. Mekkes heeft aan te voeren tegen Zijlstra's boek. Het komt hierop neer, dat Zijlstra's boek berust op een mythe. ‘Terugkeer tot de Schrift en tot de aan Gods onfeilbaar Woord gebonden, zich bindende en het gehoorzaam nasprekende christelijke geloofsbelijdenis kan en mag’ - aldus de heer Mekkes - ‘niet worden geconcentreerd, kan noch mag worden “opgesloten” in het tijdelijk kerkinstituut, hoe “zichtbaar” ook als ware kerk van Christus...Want terugkeer tot Schrift en belijdenis is alleen maar te concentreren in de wortel van ons leven, ons hart, dat zich opnieuw overgeeft aan Christus Jezus, de volkomen Verlosser van heel het leven, de nieuwe Wortel, waarop God almachtig het leven...weer heeft vastgezet...Welke uitnemende waardij het kerkinstituut ook moge hebben -...aan afgoderij bezondigt zich ieder, die het stelt tot beheerser van het leven’. Tot zover. Wij zijn het met dit laatste zinnetje volkomen eens. Precies, denk ik, als de heer Zijlstra. Wie het anders ziet, zou een mythe stellen. Maar ik dacht, dat de heer Zijlstra de terugkeer tot de Schrift aan het Woord, de openbaringsinhoud wou toegeschreven hebben. En wijl de kerk het Woord Gods zich zag toebetrouwd, en in de gehoorzaamheid aan deze opdracht (van toebetrouwing) zich ‘ware kerk’ bewijst, daarom sprak Zijlstra over die kerk, juist om door de prediking ervoor op te passen, dat toch asjeblieft de terugkeer tot de Schrift en de belijdenis niet zou worden ‘opgesloten’ in het kerk-Zijlstra. Hij wou de sleutel der kennis niet door een overheid, noch instituut. Met andere woorden, die ‘mythe’ kan ik niet ontdekken in door een filosofie, noch door een synodocratisch kerkinstituut, noch door een zich dóórover niet uitlaten durvende (en dus het instituut maar ‘opsluitende’!!!) politieke partij zien weggenomen. Hij wou ingaan - door die sleutel, die de kennis is - tot het Rijk. Dienst laten nemen, ook politiek. | |
[pagina 443]
| |
Ik geloof dan ook, dat de broeders langs elkaar heen spreken. Mekkes zegt: niet concentreren in het kerkinstituut. Daar is concentreren dus toch zo iets als opsluiten in een ruimte. Maar dan vervolgt Mekkes: wel concentreren in het hart. Maar dat ‘hart’ is helemaal geen ‘ruimte’. En aangezien ‘concentreren’ toch wel met ruimtebeeldspraak te maken heeft, geloof ik, dat dat hele ‘hart’ als ‘concentratie-punt’ maar een mythe is. Gevolg van een lyrisch, en dus verlokkend, maar tóch tenslotte ijdel, dat is inhoudloos, straks misschien wel rampzalig gebruik van het bijbelwoord uit Spreuken 4:23. En dan heb ik nog niets gezegd over die ‘Wortel’ en die ‘wortel’Ga naar voetnoot*). |
|