De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 418]
| |
De mythe der onzichtbare kerk als ‘transcendent’ ‘lichaam van Christus’Ga naar voetnoot*)We hebben (De Reformatie, bl. 331, kolom 2)Ga naar voetnoot**) er op gewezen, dat in de wijsbegeerte der wetsidee met het begrip ‘transcendent’ aldús gewerkt wordt, dat men zich tenslotte verwonderd afvraagt: wat is nu eigenlijk de bedoeling ervan? We lieten Spier aan het woord, ten bewijze, dat wat hier ‘transcendent’ is, alles en nog wat betekenen kan: wat principieel aan de andere kant der grenslijn ligt; wat er overheen kwám (dat is dus: niet principieel aan de andere kant ligt) én: wat er boven ligt. Drie keer iets anders. Misschien had Berkouwer ook hierop het oog, toen hij het woord ‘pluizerig’ koos ter typering van onze kritiek. Ik geloof evenwel, dat het constateren - bij filosofen - van opvallende onvastheid in het gebruik van de term ‘transcendent’ allerminst ‘pluizerig’ is. Wie toch van transcendent-immanent als van een vaste onderscheiding spreekt - en de theologie doet dat ook - moet ons duidelijk maken, dat de woorden in eenzelfde betekenis worden gebruikt; anders raken we de draad kwijt, en blijft niet meer dan woordenspel over. Een theoloog noemt God transcendent. Maar een gestorvene (bijvoorbeeld in de triumferende kerk) noemt hij volstrekt niet transcendent. Mozes niet. Elia niet. Vooral dan zal moeite ontstaan, als men spreekt van een transcendent ‘lichaam’ van Christus’. Herhaaldelijk hebben wij betoogd, dat het woordgebruik, zowel van de bijbel, als van tijdgenoten van de nieuwtestamentische schrijvers, het woord ‘lichaam’ hebben gebruikt op een manier, die ook voor ‘staten’, en ‘rijksgemeenschappen’, toepasselijk is, en die dit ook zeer nadrukkelijk, ja, exclusief, wil zijn. Zulk een ‘lichaam’ is dan evenmin ‘transcendent’, als een ‘gemeente’, gelijk bijvoorbeeld Amsterdam er een is. Wanneer nu de Schrift zelf ons van de kerk als ‘een lichaam’ (gemeente, community) spreekt, en dus het woord ‘lichaam’ zó hanteert, dat men als gedwóngen wordt, het kerkverband te vergelijken (!) bijvoorbeeld met een staats- of stadsverband, dan betekent dit niet, dat er in de kerk geen ‘mystieke’ (in de zin van: verborgen, voor ons onzichtbare, ontastbare) factoren werkzaam zouden zijn. Die zijn er ongetwijfeld. En ze zijn andersoortig, vergeleken met de factoren, die een staats- of stads-gemeenschap (-community) componeren. | |
[pagina 419]
| |
Vaderlandsliefde is wat anders dan liefde tot God, geloof in Jezus Christus, bukken voor het Woord. Maar als, hetzij de éne, hetzij de andere factorencombinatie een ‘lichaam’, een ‘verband’, een ‘rijk’, een ‘community’ sticht, dan komt het erop aan, dat men dat verband neemt als iets, dat in de tijd gelegd is en zichtbaar is, dat organisatievormen aanneemt, en deze ook zelf weer in haar eigenaardige vorm en in de haar typerende kracht bepaalt. Oók achter het staatsverband liggen onzichbare factoren; maar het gaat toch daarom nog niet aan, het staatsverband mystiek te noemen. Of daar een mystiek ‘lichaam’ achter te stellen, dat in een staatsinstituut tot ‘openbaring’ komt. Christus' Koningschap nu is wel andersoortig dan dat van een of ander zichtbaar staatshoofd; doch het tijdelijk onzichtbaar zijn van Christus voor ónze ogen (in de hemel is Hij helemaal niet onzichtbaar), maakt zijn ‘lichaam’ nog niet onzichtbaar. Dooyeweerds opvatting schijnt ons te waarderen als een poging, om Kuypers orthodoxie te verdedigen tegen humanistische en nominalistische filosofie. Maar al hebben we dat steeds weten te waarderen, het mag ons niet verhinderen, evengoed tegen hem als tegen Kuyper onze bezwaren te ontwikkelen, wanneer hij van Kuyper bepaalde fouten meteen overneemt. En nog wel daar verder op doorredeneert. We gaven reeds een citaat uit een belijdenisgeschrift, dat inzake de onzichtbare kerk (dat wil zeggen de kerk voorzover ze voor ónze ogen niet helemaal te zien of te doorzien of te overzien is) anders spreekt dan hier geschiedt. Wil men meer citaten? Hier zijn er nog enkele. De Lausanner Thesen (Müller 110) noemen de kerk alleen aan Góds ogen bekend, maar zeggen er meteen bij, dat ze toch haar eigen ceremoniën heeft, door Christus ingesteld, en dat ze daardoor wordt opgemerkt, en gekend. ‘Transcendent’ is wat anders. De Schotse belijdenis noemt de kerk onzichtbaar: maar waarom? Omdat alleen God de uitverkorenen kent; omdat er vele van haar leden thans in de hemel zijn; en omdat onze kinderen-kerkleden nog na ons komen moeten. De zaligen evenwel zijn evenmin transcendent als onze nog te verwekken kinderen; laat men het woord ‘transcendent’ niet den éne keer voor God gebruiken en de andere keer voor een mens, die verhuisd is van de aarde naar een andere plaats in het heelal; en ongeboren kinderen helemaal niet in een transcendente grootheid opbergen. Dat ware ijdel woordenspel. (Müller 256). De Ierse Artikelen (534/5) noemen alweer de kerk onzichtbaar; | |
[pagina 420]
| |
maar dan niet in tegenstelling met ‘het instituut’, maar in tegenstelling met het overzichtelijke en scherp-afgegrensde instituut; de kerk als onzichtbaar is hier de universele companie van al de heiligen, die er ooit geweest zijn, zijn, en wezen zullen; vergaderd tot één lichaam onder één Hoofd (Rijkshoofd); triumferend dus én strijdend; aangemerkt als uitverkoren en wedergeboren. Wedergeboren zijn is niet transcendent; het is wel onzichtbaar; al wérkt het aanstonds zichtbare vruchten, bijvoorbeeld die van het zich láten vergaderen in en het zich voegen bij: het instituut onder het Hoofd. De Westm. Belijdenis (597) noemt de onzichtbare kerk het getal der uitverkorenen, d.w.z. de totaalsom: zovelen als geweest zijn, zijn, en zijn zullen, vergaderd onder het éne Hoofd. Dat zal straks heel erg zichtbaar zijn. En tastbaar. En overzichtbaar. Maar net zo min als een onzichtbare mensheid er ‘is’, omdat er nog heel wat moeten geboren worden (tenzij men de mensheid in Adams lendenen ziet, waar ze echter nog niet vergaderd is), net zo min ‘is’ er een onzichtbare kerk als constante vergaderde grootheid. Dat is de slotsom uit de Westminster Confessie. Pas later zal de som der uitverkorenen lichamelijk-geestelijk onder één alsdan voor allen zichtbaar Hoofd Christus zijn en vergaderd zijn. Wat eerst stráks áf en dan overal zichtbaar is, kan niet daarom nú als een bestaande, een onzichtbare grootheid aangemerkt zijn. Wat eerst stráks er is, en dan niet ‘mystiek’ is in tegenstelling met zienlijk, kan ook nu niet als mystieke realiteit ‘er wezen’. Door God voorbedacht-zijn, is wat anders dan ‘er zijn’. Wat niet is, is noch zichtbaar, noch onzichtbaar. Plato moet ons niet in de war sturen. Dat weet Dooyeweerd zelf bijzonder goed (III, 451, noot, afwijzing van de tegenstelling noumena-phainomena). Maar dit te bedenken verbiedt ons niet, hem te vragen waar hij dán toch wel zijn transcendent-immanent-schema vandaan haalt. Hij zal zeggen: van de Schrift. Wij antwoorden: accoord. Maar dan niet hier. En ook niet zó. Ik geloof, dat hij het woord ‘transcendent’ geladen heeft met een eigen inhoud. Dat is niet erg. Maar als ik dan óók meen te moeten vaststellen, dat hij aan het woord ‘transcendent’ meer dan één betekenis heeft gegeven, en dan, juist op die punten waar het ons op aankomt, ons in de mist laat, dan geloof ik, dat er gevaar is, dat in de filosofen-term ‘transcendent’ ettelijke onopgeloste moeilijkheden worden opgeborgen. Men krijgt dan geen oplossing, doch slechts een schijn ervan. De term ‘transcendent’ wordt in zo'n geval opschrift voor het bergkastje der onbetaalde rekeningen van deze filosofie. | |
[pagina 421]
| |
Nu is dit voor ons geen reden, die filosofie uit de hoogte te bekijken; daarvoor is er veel te veel moois in, en daarvoor is het opgebouwde systeem veel te knap opgezet en te langdurig bezig, zich tot een eenheid saam te voegen, zoveel het maar kan. Maar, - als nu deze filosofie zich op theologisch terrein begeeft, dan zeggen we: neen, wij theologen, zijn er ook nog; en wij zijn er zelfs eerst; eerst, inzoverre wij - ambtshalve - dichterGa naar voetnoot1) bij de bijbel staan (immers in de exegese, en in de daaruit zich opbouwende, doch ook deze op haar beurt weer instigerende dogmatiek). Wij gevoelen er geen ogenblik iets voor, ons het zwijgen te laten opleggen qua theologen door een filosoof; ook niet, juist niet, door een gereformeerde filosoof. Want dat de theologie, in onderscheiding van de filosofie, een vakwetenschap zou wezen, zoals Dooyeweerd, en Popma (met erg veel vergissingen in zijn betogen) volhouden, daarvan geloven we geen woord. De Schrift, de Schrift, de Schrift, wie daarbij het dichtst staat, en háár het zuiverst aanhoort en weergeeft, die moet de eerste zijn (niet in rang, doch in orde van dienst) om aan háár getuigenis allen en alles te onderwerpen, theologen, filosofen, en iedereen. Daarom is óók wat Dooyeweerd van de kerk zegt voor ons begrip niet te handhaven. We zitten al dadelijk met ernstige vragen verlegen. Wat is die kerk, die ‘gevat wordt in haar boventijdelijke religieuze zin-volheid als lichaam van Christus’? Een mythe, een ‘Gedankending’. Ik weet niet, wat hier precies ‘boventijdelijk’ is; maar wél weet ik, dat ik het woord, hoe het ook moge te verstaan zijn, op de kerk, Christus' rijks-lichaam ontoepasselijk moet verklaren. Ik weet trouwens óók niet, wat ‘religieus’ is in deze wijsbegeerte; en als ik zo al naga, wat hier al niet onder ‘religieus’ verstaan wordt, dan houd ik mijn hart vast. Men ontveinze zich niet de ernst van deze simpele zinnetjes. Prof. Dooyeweerd verklaart: ‘hierover mag geen twijfel bestaan bij hen, die zich op het volle schriftuurlijke standpunt stellen’. Welnu, hier is uw onderdanige dienaar; hij twijfelt niet alleen, hij ontkent ook. Nu móet Dooyeweerd van ondergetekende verklaren, dat hij grondig mis is. Dat aanvaarden we rustig. Als Berkouwer dat vonnis niet aanvaardt, maak dát ons over hem ónrustig. Want wij menen, dat | |
[pagina 422]
| |
Dooyeweerd inzake de kerk zowel de Schrift als de confessie, en ook de ‘kerkvaders’, onjuist leest. Als wij aan de ‘kerkvaders’ - de naam zij ditmaal geëxcuseerd - denken, komt vanzelf Augustinus ons in de gedachten. Prof. Dooyeweerd verklaart van hem, dat hij niet dwaalde, toen hij ‘de staat, die door de afvallige mensheid is afgetrokken van het lichaam van Christus, tot de “civitas terrena” de aardse staat) rekende’. Nu is dát al dadelijk een uitspraak, om eens over na te denken. Wat is dat ‘aftrekken’? Liefst zou ik me willen troosten met het vermoeden, dat het woord hier betekent. abstraheren. En dat dan bedoeld zou zijn, dat de hier bedoelde aardse staat (civitas terrena) zou zijn ingedacht (door de afvalligen) los van Christus en los van God, en dan verder daardoor opgebouwd, ingericht, met schending van zijn wet. In dat geval zou kúnnen bedoeld zijn, dat in een ónzondige wereld (zoals er geweest is, en eens weer wezen zal), álle overeenkomstig Gods Woord vergaderde mensen in álle verbanden, gezinsverband, maatschappelijk verband, politiek verband, bewust tezamen gevoegd zijn onder God als door allen in alles ook logisch in rekening gebrachte Opperherder. Onder God, die vandaag zijn Herderschap uitoefent door Christus. Maar ik heb niet veel aan deze zelf-vertroosting; want ik geloof niet, dat ik deze hypothese kan overeind houden zonder tegelijk te vallen in een gevoel van teleurstelling, dat Augustinus zelf het ánders bedoeld heeft. Hij heeft de civitas terrena, de aardse staat, niet opgevat (hoewel dat logisch zou kunnen) als staat-hier-beneden, doch als staat-ván-en-náár-ons-zóndig-bestaan-hier-beneden. Hij heeft met die civitas terrena bedoeld niet een door logische abstractie ontworpen kerk, een vals-begrepen Jeruzalem, doch als Babylon, als die gemeenschap, welke - laat ons zeggen als bij Kaïn - ontstaan is na de val, en in bewuste volharding bij de zonde, de afval. Dus niet de in zichzelf wel goede ‘staat’, die evenwel per ongeluk door abstraherend denken door de afvalligen is ‘afgetrokken’ van Christus' lichaam, doch door hen is opgetrokken in scherpe tegenstelling met Christus' lichaam. Tegenover dat lichaam. Als tégen-lichaam, zoals ook Thomas Aquinas spreekt van een mystiek lichaam van Christus én een mystiek lichaam van de Satan. Dat betekent dus: die afvalligen hebben bij Augustinus nooit hun staat ‘afgetrokken’ van Christus' lichaam. Ze hebben er hem niet van geabstraheerd (logisch), doch, reëel, hem ervan gedivelleerd (afgescheurd). Want die staat | |
[pagina 423]
| |
der ongelovigen heeft nooit-van-zijn-leven vast-gezeten aan Christus' lichaam. Het is een tegenstaat, een tegen-burcht, een tegen-organisatie. Het is Babel; en Babel is niet een abstract Jeruzalem, noch een links-gericht Jeruzalem. Het is Babel door Woordverwerping over heel de linie. Voor me zelf geloof ik, dat Augustinus in de onderbouw van deze constructie ettelijke fouten maakt. We doen geen enkele moeite hem naar ons toe te trekken en van Dooyeweerd af te trekken. Wél geloven we, dat Augustinus moet gelezen worden op bijbelse manier. Als Paulus spreekt van vleselijk, wereldlijk, aards, psychisch, dan moet men altijd bedenken, dat hij daarmee niet bedoelt vlees, wereld, aarde, ziel als schepselen Gods te verdoemen, doch dat hij met deze woorden op het oog heeft zúlk een bestaan en werken, dat zich - met verwerping van de maatstaven die van Gods Geest in het Woord gegeven zijn - laat gaan naar de thans na de val in ons heersende boze wil in vlees, wereld, aarde, ziel. Zo bedoelt Augustinus het ook met zijn ‘aardse’ staat. Hij wil niet ontkennen, dat het paradijs op aarde geweest is, noch dat het er ooit weer komt. Hij bedoelt alleen maar, dat vele mensen, de afvalligen, de aarde losmaken van Hem, die in de hemel woont en vandaar ons wil regeren. Maar dat bewijst alleen maar, dat hij het woord ‘transcendent’, zoals het bij Dooyeweerd gebruikt wordt, niet zou hanteren op gelijke manier. Zie De Gen. ad litt. XI, 20; de Cat. Rud. XIX, 31 en XX, 36; XXI, 37; De Civ. Dei XIX, 17. En het geeft Dooyeweerd misschien te denken, dat Augustinus op dit punt, waarin Dooyeweerd hem nog niet scheef ziet gaan, (ik wel), de ‘civitas terrena’ ziet gekenmerkt daardoor dat deze niet leeft uit het geloof, wat de hemelse staat wel doet; terwijl Dooyeweerd (III, 453) zijn best doet, aannemelijk te maken, dat de door hem (ik geloof: ten onrechte zó) gekwalificeerde verabsoluteringGa naar voetnoot2) van het tijdelijk kerkinstituut begonnen is, onder andere daar, waar men de pistis (het geloof) niet meer erkent (nog niet erkent) als behorende tot de natuurlijke existentie van de mens (noot). Augustinus zou daarvan (het geloof ‘natuurlijk’) opkijken. Zoals ik het ook doe. In mijn Catechismusverklaring heb ik WEL het kúnnen-geloven, het op-geloof-aangelegd zijn, gerekend tot de natuurlijke existentie, maar niet het geloof. Want vóórdat er geloof | |
[pagina 424]
| |
kan zijn, moet er een niet met de Schepping gegeven, doch na de Schepping afzonderlijk gesproken woord Gods zijn uitgegaan. Een kleine herinnering, die tegenover Dooyeweerd wil bevestigen, wat wij zoëven zeiden (dat namelijk ‘aards’ te onderscheiden is van ‘binnen de Schepping al of niet mogelijk’, of van: ‘naar-de-gevallen-aarde-en-haar-lusten’). En tegenover Berkouwer, dat de dingen, ook in onze polemiek, Catechismus zowel als krant, saamhangen. En dat hij eens moest ophouden te insinueren over ons alles bekijken onder vrijmakingsaspect. Dat doen wij niet, maar dat doet bijvoorbeeld Zuidema, met zijn onbeheerste aanval op Zijlstra. Mijn Catechismus-bijdrage over het geloof (‘pistische functie’) en deze krantenbijdrage over de kerk hangen samen. Hier ligt één van die samenhangen bloot. Zo komt er een al verdergaande verwijdering tussen de standpunten van Dooyeweerd en van ons. En van Augustinus. Want, als nu Dooyeweerd op een ander punt Augustinus afvalt (wat ook wij herhaaldelijk doen, en helemaal niet erg vinden), dan verstaat o.i. Dooyeweerd Augustinus weer niet. Dooyeweerd verklaart, dat Augustinus leed (hij is er althans ‘niet geheel aan ontkomen’) aan afdwaling van de schriftuurlijke beschouwing van de kerk. Waarom? Wel, de man heeft, volgens Dooyeweerd, de zogenaamde zichtbare kerk VEREENZELVIGD MET het kerkelijk instituut. Aan dit laatste heeft hij de transcendente (wat is dat?) machtsvolheid (waar en wanneer is die er?) en alomvattendheid (wie gelooft daar werkelijk aan? ik niet) van de (na al die mooie woorden voor mijn besef puur mythische) onzichtbare kerk toegekend. En dat vindt Dooyeweerd de grondfout, het ‘prooton pseudos’ (453), gelijk hij vroeger heeft betoogd. Reeds op bl. 150 had Dooyeweerd geklaagd, dat de middeleeuwse kerk zich geleidelijk met de transcendent-religieuze kerk als lichaam van Christus vereenzelvigde. VEREENZELVIGDE. Een paar regels verder noemt hij die VEREENZELVIGING vals, en omschrijft haar (deze keer) als vereenzelviging met de kerk als religieus-transcendent ‘organisme’. Maar die ‘vereenzelviging’ is een fabel, geloof ik. Laat men eerst eens aantonen, dat Augustinus ook maar iets gelooft van die transcendente, boventijdelijke, religieus-transcendente, zinvolle, machtsvolle, alomvattende kerk als lichaam van Christus, dat dan niet insti- | |
[pagina 425]
| |
tutair zou zijn. Men kan mij of een ander wel beschuldigen, dat ik B vereenzelvig met A, maar als ik nu eens bewijzen kan, dat ik van die A nooit heb gehoord, en er ook nooit van zou willen horen, dan moet men mij van die vereenzelvigings-klacht maar zuiveren, dacht ik. Hoe het zij, Augustinus VEREENZELVIGT niet. Hij zegt immers, dat Jeruzalem, de stad of staat Gods, de civitas coelestis (de hemelse staat) omvat alle geheiligde mensen, die geweest zijn, zullen zijn, en zijn. Ook de geheiligde geesten, de engelen dus. Een oude kwestie, of die bij de kerk horen, ja dan neen. Men merkt: dat lijkt erg veel op die ‘onzichtbare kerk’, waarvan we in het begin de belijdenissen hoorden spreken. Onzichtbaar is hier zo iets als onoverzichtbaar. Onoverzienlijk. Men moet Plato maar buiten de deur houden. En als dan Augustinus het heeft over die pelgrims, die op het ogenblik op aarde zijn, en die men kan noemen: leden van het in Afrika, Carthago, Rome, Efese, etc. aanwezige instituut, dan zegt hij NIET (à la Dooyeweerd): dat instituut is nu een ‘OPENBARING’ van die hemelse stad als onzienlijke kerk, maar doodgewoon: het is een DEEL ervan, (De Civ. Dei, XIX, 17). Een deel. Nu kan een DEEL van iets onzichtbaars nooit zichtbaar zijn. Daarmee vervalt al heel het schema. Een deel van het transcendente kan niet immanent zijn. Dat weet Dooyeweerd minstens even goed als ieder ander. Maar de onoverwonnen moeite van zijn betoog wordt gecamoufleerd door het heen-en-weer-werpen van de term ‘transcendent’. Dat is ons al te vlot. Daarmee verdwijnt intussen voorlopig ook dat ‘ver-absoluteren’. En het ‘lichaam van Christus’, dat inderdaad over twee geografische gebieden verspreid ligt (een deel boven, een deel beneden) wordt nu niet meer opgeborgen bij de onzichtbare mystieke hemelse grootheden, maar voor een ‘deel’ doodnuchter hier op aarde gezet. Stel, dat de Himalayaberg voor een deel achter de wolken onzichtbaar is, en voor een ander deel onder de wolken zichtbaar is. Stel voorts, dat ik, wetende, wat die berg voor een ding is, dan beweer, dat dat DEEL dat ik zien kan onder de wolken, echt hoort bij de berg. Als dan een filosoof beweert, dat ik dat deel van de Himalayaberg verabsoluteer, dan zeg ik: dank u, ik geloof niet, dat ik verabsoluteer, maar dat u abstraheert. En als die man dan zegt: dat zichtbare | |
[pagina 426]
| |
stuk berg is een OPENBARING van de transcendente, dan zeg ik: dank u stichtelijk: het is er een DEEL van. Dit is dan de nuchtere werkelijkheid voor wat dat verabsoluteren betreft. Dit blijft er over van heel dat schema: ‘verborgen wezen’ tegenover ‘openbare verschijning’. Waaraan zijn de woorden Gods toebetrouwd? Soms aan dat onzichtbare lichaam? Of aan dat pelgrimerende instituut? Dat lichaam is. Ik geloof, dat ook Dooyeweerd, hoe fel ook op platonistische ketterijen, en hoe knap ook in het aanwijzen van de fouten ervan, inzake de kerk-kwestie evenals Kuyper laboreert aan bepaalde fouten van de middeleeuwen. Hij heeft hier te dicht achter Kuyper aan willen komen, terwijl hij elders zich ver van hem verwijdert. Kuyper bijvoorbeeld zat ook nog met het archetype-ectype-schema in de theologie te werken (in de hemel de archetypische kennis Gods, op aarde de ectypische, afgedrukte, bij ons). Dat ongelukkige schema wordt in de Middeleeuwen vaak teruggeleid tot een kwestie van het toenmalige wereldbeeld: boven is ‘je ware’, beneden is alles maar ‘zo-zo’. Vandaar de constructie: archetypisch, echt, vol (religieus-vol!) is het in de hemel, omdat die bóven is; en daarna springt men over VAN GOD als bezitter der archetypische kennis Gods OP de engelen. en de zaligen, die nu óók ineens archetypische kennis hebben (want ze zijn in huis, in het vaderland). Daartegenover is men op aarde (dat afgescheiden, armetierige, pelgrimageterrein) aangewezen op slechts ectypische kennis. Natuurlijk rammelt dit alles: het antwoord op de vraag, hoeveel, en hoe fel, en hoe zuiver ik kén, hangt niet af van de vraag: waar woon ik, doch van de andere: wat hoor ik? Zie mijn Catechismus-bewerking. Nu heeft Augustinus zijn ‘hemelse staat’ bedoeld als de ware. Zeker. Waarom? Om minstens twee redenen. Ongetwijfeld, OOK, omdat hij wist, dat die ‘hemelse staat’ VAN DE HEMEL UIT GEREGEERD WORDT. Maar TOCH OOK, omdat hij nog veelszins met die kosmografische indeling van: ‘boven-is-het-ware’ en ‘beneden-is-het-maar-zo-zo’, in de maag zat (waarbij factor van de werking van het WOORD op de achtergrond kwam). Hier wreekt zich de fout. Vandaar dat wij met Dooyeweerd Augustinus meer dan eenmaal afvallen. Maar we willen dan ook een fout van Augustinus niet de andere keer zien gecanoniseerd, via Kuyper, bij Dooyeweerd. Wij willen | |
[pagina 427]
| |
het theologische woord ‘deel’ niet zien vervangen door het filosofische ‘openbaring’, ‘verschijning’. Wij willen breken met deze hier valse schematiek. Die trouwens in de Wijsbegeerte der Wetsidee een vreemd brok is, een Fremdkörper, waar haar grondleggers zelf gruwelijk het land aan hebben, en ook nog meer krijgen zullen, zodra ze op dit punt tot revisie zouden willen komen. We zouden nog kunnen wijzen op Augustinus' werk ‘De Unitate Ecclesiae’ (tegen de Donatisten) II, 2; niet onzichtbaar maar zichtbaar). Maar het is voor deze keer genoeg. Wie eenmaal deze kwestie als fundamenteel - ook filosofisch gesproken - ziet, begrijpt, hoe Zuidema zelf met een heel stel onbeantwoorde vragen zit, tenminste als hij deze wijsbegeerte verdedigt. Dát vinden we niet erg. Wat we wel erg vinden is, dat bij sommige debaters soms de sporen van een zekere naïeve hoogmoed op te merken vallen (LunterenGa naar voetnoot*)), als waren inderdaad de grondvragen hier allemaal niet alleen gesteld, doch ook al beantwoord, zó grondig, dat een theoloog hier maar liever niet met zijn confessie aan moest komen. En het allerergst schijnt ons, dat Zuidema hij zulk een stand van zaken zo ruw op Zijlstra inslaat, en hem te lijf gaat als hij spreekt van de kerk en dat dan heel de synodale pers, ook de politieke, die van deze grondvragen geen één aansnijdt, zich de handen wrijft. We vinden het een beetje beneden stijl. Ook beneden Dooyeweerds stijl. Als Zuidema spreekt: Zijlstra ‘vereenzelvigt’, dan vragen wij: dr. Zuidema, wilt U eens eerst ons even zeggen, wat u verstaat onder ‘vereenzelvigen’? Soms wat Dooyeweerd eronder verstaat? Dan begrijpen we uw klacht. Maar dan wijzen wij die terug voor wat ons betreft, en ook voor wat dr. Jan Schouten van Zondagmorgen betreft. En wij beweren rustig, dat duizenden van uw eigen mensen, lid van welke politieke partij ook (dat kan ons niet schelen vandaag) op Zondag precies hetzelfde doen als wat ge Zijlstra verwijt. Met hun synodale dominees. Alleen maar, ze snappen die filosofie niet. En zijn alleen maar kwaad, als hun vrienden worden aangeraakt. Omdat ze zo graag denken, dat de zaken wel in orde zijn ‘bij de familie’. |
|