De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 406]
| |
Een hart onder de riemGa naar voetnoot*)Zo af en toe moeten ‘vrijgemaakte mensen’ eens even stil staan, zich de hand over het hoofd strijken, en zich afvragen: gelóóf ik nu werkelijk nog, dat wij met elkaar als vrijgemaakten een missie hebben, een taak? Zo'n ogenblik is er ook thans. In dat zo zinloze debat van Zuidema tegen Zijlstra, met al die over zoveel onwezenlijks toch zo opgewonden toeschouwers. Ik weet het best: je zou soms de hele krantenboel in arren moede erbij neergooien; je op je kerkelijke leven terugtrekken, de hele wereld maar laten zeuren en pruttelen, en bij wijze van afscheidsspeech zeggen: jullie worden criant vervelend, en ik krijg er schoon genoeg van, en geef mij nu maar een mooie preek, en een kalme kerkbode, en een dominee, die geen woord meer spreekt over de kwesties, opduikende in de polemieken met synodalen, en zo, en trek ook jij, broer, van de hele wereld je maar niets meer aan. Geef mij een kerkboekje in een kerkhoekje. Maar die stemming is gevaarlijk. Je stáát nu eenmaal in de wereld. En je moet aan al die in verwarring gebrachte mensen, die nog eerlijk willen vragen hoe het eigenlijk is, niet de káns benemen, om nog een goed woord, dat wil zeggen van niet-zó-maar-zús te horen. Bepaalde ‘leiders’ krijgt men toch niet ‘om’; wie zich op dit punt illusies maakt, kan wel naar huis gaan. Ondergetekende schrijft zo goed als nooit om hén; en toen ook hij hun (binnen de kring van mededeputaten) werkelijk dienen wilde in een publieke vraag-en-antwoord-dialoog, als hors d'oeuvre op een eventueel daarna nog nodig blijkende ‘samenspreking’, gaven ze officieel ‘niet thuis’. Maar het gaat om het nog bereikbare deel van wie hen volgen. En,...het gaat ook om ons zelf! Vergeet dat nooit! Wij worden van alle kanten besprongen, door vriend, die welkom, en door vijand of apostaat, die niet welkom is, maar die slechts één doel heeft: ons het welkom zeggen, over-en-weer, in de kérk, af te nemen. Ze hebben duizend en één argumentjes; en het gezeur - de hoofdschotel helaas - is nu al een paar jaar achter elkaar bezig. Veel geschreeuw, en heel weinig ter záke dienende argumentatiewol. Maar ge moet toch rekenen met de mógelijkheid, dat ze óók wel | |
[pagina 407]
| |
eens een keer wat goeds zeggen, en dat er onder alle gezwam en vliegenvangerij toch ook wel eens iets wezenlijks voor de dag kan komen. Wie dan tevoren zegt: ik laat ze allemaal maar praten en luister geen één keer meer, ik heb alleen maar mijn kerkboekje nodig in een rustig kerkhoekje, die sluit zich af van de buitenwereld, loopt gevaar zich in zelfgenoegzaamheid op te sluiten, en verzuimt allicht het zelfonderzoek, ook in een uur, waarin het nuttig zou hebben kunnen worden. En dat niet alleen. Hij verzuimt ook de kans, zich te troosten, of liever, zich getroost te weten, juist in deze tijd, door de weer eens hem vergunde ontdekking, dat hij toch een missie, een taak, en een roeping temidden van al het gekrakeel en gekakel heeft, dat hij toch niet voor niets in de wereld is, hij, met zijn vrijmaking en zélfs - in een moedeloze bui zegt hij het zó - en zélfs met zijn ‘doorgaande reformatie’. Men weet, hoe onlangs ons blad hierover schreefGa naar voetnoot*). En dat het heeft gezegd: die begint altijd bij ons zelf. En: ze mag geen ogenblik stil staan. Voortdurend luisteren naar wat tenminste de serieuze vijanden zeggen, is reeds uit dien hoofde nodig en goed. Het kan soms ineens doen zien: de strijd, die al jaren lang aan de gang is, die is toch nuttig geweest, en...God geeft ons nóg steeds de kans, hem voort te zetten, en zo een opbouwende factor te zijn in de tijd die we beleven. En als dát inzicht dan weer als blijde zekerheid gewonnen wordt, niet in hoogmoed, doch wel in een nieuwe overwinning op de vermoeide stemming van wie ‘alweer’ te vechten kreeg tegen dit en tegen dat, en in de overtuiging, dat ‘ze’ vragen: houdt het dan nooit op met dat gevecht?, dan slaat de klok weer eens een goed uur. Dan steekt de ‘Ander’, Hij, die ons aangorden moet, een hart ons onder de riem. Het beeld is uit de jagerswereld. Je kunt dan weer verder gaan om buit te halen. Buit op de jacht. Buit voor de ‘arme schapen, die zijn in grote nood’. -
***
Ik denk aan, en ben een beetje vol van deze dingen midden in het allerpietluttigste geharrewar om dat toch zo rustige boek van Zijlstra. Wat een taaie arbeid, om Zuidema na te rekenen, en dan te | |
[pagina 408]
| |
noteren: dit is mis, en dát is mis. Ik wou dat de mensen eens wisten, hoe soms een redacteur zelf het gepluk en getrek aan citaatje zus en uitlatinkje zo de keel uit hangt. En toch...Toch heb ik dezer dagen gevoeld, juist toen Zuidema op de ketting sprong, niet zozeer als kamergeleerde als wel in kwaliteit van in de schoot der vrienden teruggekeerde propagandist, dat we niet voor niets hebben gevochten, in dit blad, nu al jaren lang. Wij voor ons zijn achteraf overtuigd geworden, dat het ons al jaren lang bitter kwalijk genomen is, dat we bijvoorbeeld de ‘gangbare’ onderscheidingen inzake ‘de kerk’ hebben bestreden; onderscheidingen, waaraan met name Kuyper zich te buiten heeft gegaan. Nu waren ‘ze’ bijna klaar met de fixatie van Kuyper, en kijk, nu werd toch weer dat fixeren aangevochten. Weg met die man als hij niet anders wil. Slá de hond, als het niet anders gaan zal. We bleven blaffen. Al dachten we er niet over, het erf te verlaten. Want het werd ons gaandeweg duidelijker, dat Kuyper, ondanks al zijn verdiensten, toch een, wijl knappe, dan des te gevaarlijker denkgymnast was in die gevallen, waarin hij het confessionele denken te na kwam. Niet alleen op het punt van artikel 36 had hij royaal de belijdenis weersproken, nog voordat ze eindelijk officieel - óók al in 1905 - een beetje verminkt werd (een zinnetje er uit, dat is immers zo iets als een hond met een gecoupeerde staart). Maar óók op ándere punten had hij de weg geopend om aan de eenvoudige taal der belijdenis te ontkomen, of ervan verwijderd te raken zonder dat men het wilde. Kuyper ging, zonder het te willen, dat neem ik graag aan, wel met mythen werken. De grootheid: ‘kerk-als-organisme’ bijvoorbeeld is één van zijn mythen. Want het organische in de kerk is nog geen kerk. En al het organische bij elkaar máákt nog geen kerk. Net zo min als het organische in de staat, een vereniging, een schoolbestuur, een vakbond, nu de staat is, of de vereniging, of het schoolbestuur, of de vakbond. En een mythe was óók die andere grootheid: de ‘onzichtbare kerk’. Maar, ook die mythe gaf, eenmaal ingeburgerd zijnde, aan ettelijke mensen de gaarne (en ook wel meermalen volkomen onbewust) aangegrepen gelegenheid, om zich te ontdoen van ‘wat er stond’. We willen geen ogenblik ook maar sturen in de richting van de suggestie, dat Kuyper en Barth met elkaar iets gemeen hebben. Maar we wagen daarna toch de vergelijking tussen kuyperianen en barthianen, als prominenten in en over de spraakmakende gemeente. Barth werkt | |
[pagina 409]
| |
onophoudelijk met ‘de mythe’, waarop hij toch, zowel donderend als denderend schelden kan. En omdat hij van al de in de confessie neergelegde ‘záken’ (werkelijkheden) mythen maakt, daarom kunnen professoren en dominees in brede drommen een vreemd orakeltaaltje voeren; en ze kunnen dit soms razend knap vólhouden ook gedurende zóveel vel druks; een taaltje, dat geen mens meer snapt, maar dat de indruk geeft aan de ongeletterden, dat het allemaal van een niet bij de Bond aangesloten verlichte Gereformeerde-Bonds-dominee is. En zo is het soms óók met de rasechte kuyperianen, althans zover zij de naam voor zich opeisen. Kuyper, de vader, had geopereerd met het fantoom der ‘onzichtbare kerk’. Dat is wat anders dan: de kerk, voorzover ze ‘niet-te-zien’, of niet-te-overzien, of niet-goed-en-echt-en-helemaal-te-zien; denk er dus wél aan, dat ge geen badwater weggooit, en dan meteen het kind. Toen nu Kuyper-vader met dat fantoom van ‘de’ onzichtbare kerk gewerkt had, kon daarna Kuyper-zoon het verstaan van de confessie voor jaren en jaren bemoeilijken, door te beweren, dat in de belijdenis artikel 27 spreekt over de ‘ónzichtbare’ doch artikel 28 en vervolgens over de ‘zichtbare’ kerk. Een rámp, zo'n confessie-mishandelende bewering; en ze werkt tot op vandaag door, in pluriformiteitsleuzen, en in de waarneembare traagheid, ook van overigens gewillige mensen voor wat betreft de kerkvergadering als acte-van-trouw; en ook wel in de politiek. Want ge kunt nu van de kerk allerlei ‘heerlijke dingen’ zeggen, (artikel 27!) en intussen allerlei concreet kerkelijk gebroddel beschouwen als een, nu ja, wel onaangename affaire, maar als een, die toch niet een confessionele breuk of klove betekent, want we zingen toch allemaal de lof-zang op de artikel-27-kerk, die heerlijk onzichtbare, die Heerlijke Onzichtbare. Die Onzichtbare en dus Heerlijke. Wat onzichtbaar is voor mij, is ook ongeneesbaar, en onverkiesbaar, en onapproximeerbaar. Maar daar moet u maar niet op doorgaan, - dat is narigheid. En de Onzichtbare kent geen narigheid: die is al zo iets als zalig Althans: zalig ideëel. Zó gaat het nu ook met de ‘kerk-als-organisme’. Verleden week gaven we aan, dat in de wijsbegeerte der wetsidee zowat ‘alles en nóg wat’ valt onder de ‘kerk-als-organisme’. Gezin, school, staat, vereniging, vakbond, en nog al heel wat meer; zo ongeveer alles wat men onder christenmensen (zichzelf althans zo aandienend) pleegt te organiseren. Met al het zwevende en fluctueren- | |
[pagina 410]
| |
de, natuurlijk, dat dááraan altijd eigen is. En vooral, met het ónbegrensde, het contouren-missende. Reeds eerder ook lieten we van Kuyper enkele bizonderheden spreken, waaruit duidelijk werd, dat eigenlijk hij de man is, die voor deze wijsheid de eerste inspiratie gegeven heeft. ‘Metterdaad is de kerk alleen-zaligmakend’, zegt Kuyper, mits niet als instituut (Enc. II, 356). Alsof niet altijd de kerk zich institueren moet, en alsof niet in dezelfde dag waarin voor alle oog blijken zal, dat buiten haar geen zaligheid ook maar voor iemand is, ook meteen het institueren, dat werk van alle eeuwen, tot rust en nu tot volkomen afronding gekomen zal zijn. Als nu Kuyper in dezelfde zin, waar dit citaat uit genomen is, herinnert aan het bijbelse woord, dat de kerk een pilaar en zuil, stereooma, ‘vastigheid’, der waarheid is, dan krijgen we enerzijds in dat woord ‘pilaar’, en zo, de idéé van iets massiefs, iets aanwijsbaars, zo iets als Simson met zijn stevige biceps heeft aangevoeld in zijn laatste uur, maar meteen wordt anderzijds door het zeggen: ‘maar niet als instituut’ is ze ‘pilaar (van de waarheid)’ die idéé van massiviteit en soliditeit ons toch weer afgenomen; we gaan naar huis met de idéé van een pilaar-in-de-lúcht. Pilaar is ze (zegt Kuyper) als draagster van de Schrift. Maar alleen zaligheid niet als instituut. Draagt ze soms de Schrift alleen maar als organisme?? Wat aan de kerk pilaar-achtig is, - zo concludeert nu een lezer van Kuyper - dat zal wel zo iets wezen als een locale ouderlingen-collectie, of een regionale kerkenordening, bestemd voor een van de landsgroepjes, maar verder ook niet. En natuurlijk ook een knokploeg, tegen muiters, al of niet in synode geconstitueerd. Met credentiebrieven en zo. Daar komt bij, dat bij Kuyper álles EIGENLIJK organisme is. Hij zegt van het ‘instituut’ soms zeer goede dingen, en geeft er op zijn tijd alle lof aan; bijvoorbeeld Enc. III, 400, 401. Maar tevóren heeft hij het toch eigenlijk ontmand, en naar de tweede plaats verschoven, er een tweede-rangs-verschijnsel van gemaakt; lang niet, in betekenis, te waarderen tegen die mooie (ons al-te-mooie) ‘onzichtbare kerk’, of dat ‘mooie’ (mij niet genoeg-mooie, wijl nog ‘openbaring’ nodig hebbende, en dus niet erg lichámelijke) ‘lichaam van Christus’, dat bij Kuyper mystieke ding, dat nog een openbaring hebben moet in dit en in dat, alsof het het niet allang, lichaam zijnde, openbaar wás. Openbaar comme ça! Op zulke tijden wordt bij Kuyper het ‘organisme’ het één en het al. | |
[pagina 411]
| |
Ge kunt dan ook de eerste aanvangen van de wijsbegeerte der wetsidee op het punt van de kerk bijvoorbeeld vinden liggen in Enc. III, 306, als het daar heet: ‘De Kerk is één, en krachtens haar wezen IS ze een organisme. Alleen maar, onder de VERSCHILLENDE WIJZEN, waarop deze Kerk zich openbaart(!), hoort óók de openbaring in INSTITUTAIRE GESTALTE....Zonder het INSTRUMENT van deze institutaire gestalte zou de organische Kerk haar kracht niet kunnen oefenen...Niet door het instituut, maar rechtstreeks door de werking van het “sooma” (lichaam), en de IN dit sooma werkende Heilige Geest (waar blijft hier het Woord?, K.S.) komt de wedergeboorte tot stand. Evenzo gaan alle geestelijke werkingen en gaven NIET van het INSTITUUT uit, MAAR van het SOOMAALS-ORGANISME. De institutaire Kerk doet daarbij wel dienst als instrument, om deze geestelijke werkingen en krachten in BEWUSTE(!) vorm te doen overgaan, en ze te leiden, MAAR ZELF ENIGE geestelijke kracht voortbrengen KAN DE INSTITUTAIRE KERK NOOIT.’ Nooit. Afgelopen. Uit. Het instituut krijgt hier een knauw. Het kan geen geestelijke kracht voortbrengen. Niet baren door het Woord. Het Woord is zeker aan het organisme gegeven? Dat de Afgescheidenen-van-vroeger hebben gezegd: dat is filosofie, was niet erg sterk; het lijkt me een woord, waarin zekere machteloosheid zich camoufleerde. Maar voorzover ze voelden, en zeggen wilden: dat deugt niet, hadden ze gelijk. Want wél komt Kuyper dan weer daarna voor de dag met zijn toelichtende beeldspraak; maar ze dient alweer om het debat op een zijspoor te leiden. Het door hem gebruikte beeld is ditmaal dat van de landman. Die meneer kan zelf noch zaad, noch akker, noch regen, noch zonnewarmte scheppen. Maar - hij kan die elementen met elkaar in verband zetten (ho, ho, ho, zou ik haast willen zeggen); en zo kan hij het zaad op de akker laten groeien. En met dat beeld wou Kuyper dan de machteloosheid van de kerk als institutaire kerk laten zien. Je zou verwachten, dat dan de organisme-kerk wél regen en zonneschijn en zaad en akker kon produceren? Maar zo iets gelooft Kuyper natuurlijk ook niet. Als u zó iets van het organisme verklaren zou, dan zegt hij zelf tegen u helemaal: ho, ho, ho! U voelt het: het knerpt allemaal. De beelden versmoren uw tegenspraak. | |
[pagina 412]
| |
En als klap op de vuurpijl komt dan weer het schema zichtbaaronzichtbaar. Kuyper zegt nog: aldus genomen is de organische verschijning (!) de kerk als onzichtbaar; maar hiertoe bepaalt zich die organische openbaring (!) der kerk niet. We krijgen dus een verschijning in het onzichtbare, dus in het niet-verschijnen; en die organische verschijning in het onzichtbare is dan een openbaring in het niét-openbare. Maar, er wordt toch nog wel een beetje openbaar. Want, zo lezen we verder: hiertoe bepaalt zich die organische openbaring niet. Die organische openbaring wórdt óók zichtbaar. Heel erg in het organische; en voorts ook nog wel in het instituut. Het is, geloof ik, allerminst helder. Maar uit al die onhelderheden springt hélder in het oog, dat het kerkelijk instituut niet veel te betekenen meer overhoudt. Het organisme werkt onder vele andere ook het instituut. Het organisme is primair; en het instituut is niet minder dan een verschijning, werking, straks ook een instrument, van het organisme. Op het organisme valt het zwaarste accent, organisme is het grondwoord. Nog schraler komt het instituut er af, als men dan voorts nog bedenkt, dat het koninkrijk Gods wijder van omvang is dan de kerk volgens Kuyper (III, 311). ‘Het “sooma” (“lichaam”, mystiek gedacht) is slechts één der vele elementen, waaruit het koninkrijk Gods naar zijn bestek bestaat, en eens volheerlijk zal worden opgericht’ (Kuyper, a.w. 312). Denkt men zich dit alles in, dan wordt dus automatisch de belijdenis, wijl eigendom, althans in haar redactie, in haar letter, van het instituut, een der vele wisselende vormen van het onzichtbare lichaam, en van het zichtbare organisme. Dat betekent dus: de letter der belijdenis is een stuk, waarmee een bepaald instituutje tijdelijk opereert en tijdelijk zich laat kennen, en waarom heen het zich tijdelijk groepeert, en waarmee het ook tijdelijk een heel stel mensen de kerk uit jagen en van de preekstoel van een instituutje af jagen kan. Maar daarom, vrienden, niet getreurd, maar het hoofd blijmoedig toch weer opgebeurd: er is nog een organisme, en dat is al veel breder, dan een bepaald instituutje. En het koninkrijk Gods, dét is nóg wéér veel breder. De belijdenis, die is een vorm van de kerk als organisme. Niet in een instituut te vangen. Noch te omgrenzen. En wat de inhoud der belijdenis betreft: wel, als ook christelijke school, christelijke maatschappij, en wat dies meer zij, | |
[pagina 413]
| |
kerk-als-organisme is, dan hebben die toch ook hun ongeschreven belijdenis? Hun wórdende letterloze belijden? Waarom zou het belijden van een vrije universiteit niet een verschijning zijn van de kerk-als-organisme, als ze zélf het is, zij zelf als christelijke school! - Ook al zou ze zich van het instituut nadrukkelijk losmaken, zeggende: ik wil niet, ook niet met een kleine teen, zijn gebonden aan die instituutsklem? En waarom niet de een of andere resolutie van een christelijke oppersenaat van alle goeie, dat wil zeggen vrome universiteiten bij elkaar? We horen nú al zeggen, en dat is geen bedrog, maar uitvloeisel van deze opvatting: ik, hoogleraar in die en die faculteit, bijvoorbeeld de juridische, welke faculteit de gereformeerde beginselen aanhangt (en meteen opspoort, want ik háng bij voorbaat het nog op te sporene en vast te stellene áán...) ik heb met de belijdenis, de drie formulieren álles te maken ‘in de kerk’ als instituut, maar in mijn wetenschappelijk werk ben ik er vrij van, en val me nu maar niet lastig, niemand doe mij moeite aan, want ik ben daar kerk-als-organisme, nét zo goed als een of andere synode dat in de grond toch eigenlijk óók is of was? En, kom nu in de staat, en zeg tot de overheid dat ze de kerk zo en zo moet doen, laat ze dan goed weten, dat we uiteindelijk bedoelen de kerk als organisme; en kom niet voor de dag met uw instituut, want organisme is nu eenmaal het grondwoord, en het eerste begrip, dat hier optreedt, en dat de discussie bepaalt in haar breedste en diepste en meest eigenlijke omvang en betekenis. En waarom zou, als bijvoorbeeld het C.N.V. worstelt tegen de rode massa, en misschien ook wel eens één of meer steken laat vallen, of zelfs een stel veren verliest ten aanzien van de instituutsbelijdenis, waarom zou dan dat worstelen van het C.N.V. en het af en toe resoluties op papier zetten door het C.N.V. niet respect verdienen als ook een ‘belijden’ en als ook een openbaring van het lichaam van Christus, en als óók een werking van de kerk-als-organisme, van de kérk-als-organisme? De christelijke staat is het immers ook? Wat die christelijke staat nu eigenlijk is, dat blijft nog een punt-om-na-te-speuren. Maar klem u bij voorbaat vast aan de onderhavige dogmatische studeerkamerconstructie, die fundamenteel als verschijning evenveel waard is als een dogmatische synodekamerconstructie, bijvoorbeeld in Chalcedon, Nicea, Dordrecht, Augsburg. De dogmatische (dat wil zeggen op het terrein der dogmatiek vallende!) constructie van de kerk-als-organisme, waartoe de christelijke staat behoort. | |
[pagina 414]
| |
Is de christelijke staat een staat van christenen, van christelijke overheidspersonen? Waarom niet? Dat het niét zo is, is nog geen uitgemaakte zaak; en er zijn al geleerde heren, bijvoorbeeld dr. H. Steen, die verkondigen, dat christelijke wijsbegeerte wijbegeerte van christenen is (kerk-als-organisme); en er zijn leden van een litteraire kring, die de christelijke litteratuur omschrijven als litteratuur van christenen. Het levende, organische werken van christenmensen is allemaal openbaring van het organisme-zijn van de kerk-als-organisme. Of wilt u misschien zeggen dat de christelijke staat die staat is, die de natie regeert naar de ordeningen, die God schriftelijk in zijn Woord heeft vastgesteld (bijvoorbeeld om kaf en koren te laten opgroeien tot de dag van de oogst)? Maar ook over dat standpunt moeten we nog eens nadenken. Als u maar eerst de christelijke staat rekent tot de kerk-als-organisme. En zo ‘gólft’ de hele zaak. Het christelijk gezin is golvend. De christelijke maatschappij is golvend. De christelijke belijdenis dus ook. Een vastgestelde belijdenis móet ‘golven’, want golven en dynamiek is tenslotte een mooi woord om het organisch werken van wat organisch leeft te typeren. Typisch te typeren. Een beweging is meer dan een partij. Ziezo, nu kan Mussert ook meedoen, als hij dan maar niet extremistisch is. We zouden - dat begrijpt ieder - nog veel verder kunnen gaan. We zouden zóver kunnen gaan, dat men zou gaan zeggen: dat lijkt op persiflage; hoewel wij dat zouden ontkennen met alle felheid, die in ons is. Maar we geloven niet, dat het nodig is, nog verder te gaan. Indien al die onbegrensde, onvaste fluctuerende grootheden allemaal verschijningen zijn van de kerk als organisme, en indien het instituutje van A of B (een wéreldinstituut is er nog nooit geweest), en van Rome, of Augsburg, of Genève, allemaal ‘openbaring’ is, tenslotte, van de kerk-als-organisme, dan krijgt de belijdenis (het formulier van enigheid) van een instituut geen hogere waarde dan een ook al zeer betrekkelijke apparitie van de kerk-als-organisme. Even betrekkelijk als al die ándere duizenden vormen van zodanige apparitie. Dan wordt de laatste vraag tenslotte, of Kuyper het wil of niet, niet meer: wat is naar het Wóórd? maar: wat beweegt zich onder de christenen? *** | |
[pagina 415]
| |
En nu komt er hier een hart ons onder de riem. Als gij, gesmade vrijgemaakte mensen, nu eenmaal gezien hebt, dat tegen deze dingen gestreden is, en nóg gestreden wordt, en dat in 1944 men die mensen heeft uitgeworpen, die in hun worsteling tegen deze theoremen opkwamen, en weigerden een stel formules te accepteren als naar het Woord Gods, waarom ze toen zijn uitgeworpen met de klem en met de stok van het instituut, och dan begrijpt ge iets meer van de tegenstanders, maar ook iets meer van uw eigen plaats in de wereld en in het koninkrijk Gods. Ge begrijpt dan iets meer van uw tegenstanders. Verwonder u niet erover, dat ge in 1944 zijt uitgeworpen door een kerkje-als-instituutje, en dat ge toen heettet met formulieren van de vaderen, die van al deze filosofie geen zier begrepen: kerkscheurders en rebellen, en aanstichters van secten en muiterij in kérken. Terwijl ge, toen het achteraf bleef, niet gelukt te zijn, de uitgestotenen te localiseren en te laten opvegen bij het schuim van de straat, maar gebleken was, dat ge u niet als instituut liet om zeep brengen, tóen ineens weer heettet: een kerk, een instituut, waarmee men wel eens - mits niet zakelijk - praten wou. Als ge u daarover verbaast, doe het dan niet al te zeer; en zet de verbazingspijn van u af. ‘Ze’ zijn, niet allemaal, maar toch wel voor een groot percentage, gebeten van het organisme-instituut-hondje. De formules werden eerst - dat was dan ‘de éne lijn’, die van de oude vaderen - aangediend en tegen u gekeerd als inhoud van Gods Woord. Daarom moest ge eruit, als ketters. Kétters. Maar nu ge uw instituutje weer hebt, naast de anderen, die óók zo'n ding hebben, nu zijt ge toch weer ook in uw instituutje kerk-als-organisme. Alle instituutjes immers zijn vormen van de Kerk als organisme? Ge fluctueert wel mee. Ge oscilleert óók mee. De bezwaarden onder de synodocratie laten u lós als kerk-als-instituut, maar houden u vast als kerk-als-organisme. Het is allemáál kerkwerk: eerst hún eis van ja-zeggen, tóen hun verdoemen van uw neen-zeggen, en later toch ook weer hun u wel ‘tolereren’ willen (in het organisme, voorlopig niet in hun instituut); hun tolereren van u als organisme-exponenten, al zijt ge dan een beetje vreemde exponenten. Achter dit ja-en-neen-spel ligt hun relativisme, dat noodwendig voortvloeit uit deze organisme-instituut-theoremen. Begrijp dan ook uw politieke tegenstanders, begrijp zelfs Zuidema: hij heeft ook deze tweeling-tendenzen in zijn schoot, zoal niet door Vollenhoven-Dooyeweerd, die op dit punt Kuyper vólgen, dan toch van Kuyper zelf. | |
[pagina 416]
| |
Praat het geen seconde goed. Maar begrijpt het toch wel ter dege. Begrijpt ook, dat óók de dynamiek der partij, de A.R. Partij, eerst onder Kuyper, nu onder Diepenhorst en Okma en dr. Schouten, als dynamiek naar hun mening kerk-als-organisme-in-een-of-andere-openbaring-en-verschijning is. Zegt niet: ze zijn onoprecht. Zegt wel: het deugt niet, en het legt de boel lam. En: het verhindert het zien van de breuk. En dus ook: het genezen ervan. En komt dan terug, en weest maar eens blij, dat Zuidema uit zijn slof geschoten is tegen ons, en daarom tegen Zijlstra. Want nu wordt ge herinnerd aan de betekenis van de strijd; en ge begrijpt, dat uw leven in en na de vrijmaking weer de moeite waard is. Ge hebt nog wat te doen voor Nederland, en voor een echte oecumenische synode, vooral als ge aan een niet-echte niét meedoet, zolang ‘ja’ en ‘neen’ daar elkaar op voet van gelijkheid-naar-principe-, of naar meerderheidsbesluit als ware dat gedekt door meerderheidsgezág, gezelschap houden. En houdt de strijd vol. De strijd voor het terugroepen naar de inhoud der belijdenis. Die is inderdaad fluctuerend, inzoverre als men altijd ons een dienst kan doen, door aan te tonen, dat ze strijdt met de inhoud der Schrift en dan meteen gewijzigd wordt. Dán. Maar ook alleen dan. Doch zolang men dat niet heeft aangetoond met de stukken, laat dan die belijdenis naar de inhoud gelden, al zegt ook de hele wereld: meneer, die belijdenis is een instituutsding, en staat dus op één lijn met de andere organisme-verschijningsvormen en dynamische erupties, en met alle ongeschreven ‘belijden’ of profeteren in staat, school, vakbond, in hun organische ‘vrijheid’. En als dan tegen u worden aangevoerd mensen van allerlei slag, die, de één om der wille van een politieke partij (kerk-als-organisme), de ander om een universiteit, een filosofische kring, een vakverbond, tot u zeggen: lelijke scheurmaker, zoal niet in de kerk misschien, dan toch nú in de partij, och kijkt ze dan eens wat gemoedelijk aan, en zegt dan eens tegen hen: waarom zou de A.R. Partij en de C.H. Unie wel een verschijningsvorm van de kerk-als-organisme wezen, en niet een Geref. Politiek Verbond? Eén van beide. De verwarring neemt hand over hand toe; en dán zal het vandaag scheurmaker op het éne terrein, doch geen scheurmaker op het andere terrein heten, en het morgen scheurmaker op géén enkel terrein meer heten, en niets meer weten, dan wat resultaten van filosofie, toenemen. | |
[pagina 417]
| |
Of: men zal eindelijk eens gaan luisteren, en begrijpen, dat de kerk, die altijd instituut moet wezen, weer terug te keren heeft tot de eenvoudige belijdenis der vaderen, zolang de zonen menens zeggen: dat belijden wij met mond en hart in het heden, wij als zonen. En dán hebben we eindelijk gewonnen. Ik bedoel: dan hebben we eindelijk weer onszelf, en de dán voor de dag komende broeders, behouden. Zolang we de strijd zó voeren, en de grondfout bij Zuidema voor ons zelf hebben aangewezen, zólang hebben we als vrijgemaakten een strijd. Dit strijden tegen alle valse begrippenspeculatie, óók als onszelf bedreigende, noem ik nu in eerste aanleg: doorgaande reformatie. Te begeren, allereerst om ónzes levens wil. De vrijmaking was een strijd om de Nederlandse kerk als instituut eraan te herinneren, dat ze geen formules moet vastleggen als Gods Woord, tenzij ze het bewezen zijn te wezen. Het instituut heeft toen gezegd: eruit. Het heeft meteen in u en mij berouw gehad. Toen wij, institutair, ons vrijmaakten van deze zonden, die instituut-ontkrachtend zijn. Dát was wederkeer van het instituut. En als we nu weer teruggaan tot Schrift en belijdenis naar de inhoud, en, partij partij, gezin gezin, school school, en vakbond vakbond latende, juist daarom weigeren ze kerk te noemen, en dus ook niet kerk-als-organisme ze noemen, doch gezin en school en partij en maatschappij en staat en kerk en vakbond en ons zelf, onszelf, terugroepen naar de inhoud van het Woord, en dus naar die der belijdenis, waarvan we overal zeggen: die heeft te gelden, overal, daar, waar ze te pas komt bij een concrete doelstelling, dan hebben we een taak in Nederland. En als we ons zelf maar durven zijn - wat iets anders is dan bravourstukjes uithalen en een borstje opzetten - als we vechten, daar waar het nodig is, en alle fanfares laten voor wat ze waard zijn, dán hebben we weer de zekerheid, dat we niet voor niets onze plaats beslaan onder de zon; en dan zijn we blij dat Zuidema zo van leer getrokken is. Het heeft de ogen er voor geopend, dat hij, in partijruzie, tegen ons tekeer gaat, maar meteen tegen de belijdenis van dr. J. Schouten, die misschien óók nog eens terugkomt van enkele axioma's van de veelszins verdienstelijke Abraham Kuyper naar de ook hem ter toetsing opgelegde belijdenis, daar waar het nodig is. En dit nieuwe zelfbewustzijn als roepingsbewustzijn herwinnen, dat noem ik: een hart onder de riem, de jagersriem van wie buit wil halen voor de tafel van de kinderen des koninkrijks. |
|