De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd‘Op’ of ‘van’ of ‘zonder’ de rails?Ga naar voetnoot*)Dr. Zuidema sprak over het boek van de heer Zijlstra, en vatte daarbij, zoals we zagen, in het oog wat deze zegt omtrent de plaats der kerk. We konden, onze lezers zullen het zich herinneren, hem daarin niet volgen. Toch concludeert hij: Zijlstra derailleerde: hij ont-spoorde. Nu tracht dr. Zuidema het ‘deraillement’, dat hij bij de heer Zijlstra (op deugdelijke gronden) constateerde, alsnog te verklaren. Misschien konden we dit alles laten lopen; want als we afwijzend staan tegenover de bewéring, dat Zijlstra derailleerde, heeft het misschien weinig zin, te gaan bakkeleien over de beweerde oorzaken van een deraillement, waaraan wij niet eens geloven. Toch zullen we ook aan deze nadere verklaring onze aandacht geven. Allicht worden we dan nog wat wijzer? We geloven het wel. We vrezen, dat dr. Zuidema inzake de kerk het spoor bijster is, en dus wel moet concluderen, dat Zijlstra op dat punt derailleerde. | |
[pagina 397]
| |
Het is in hoge mate teleurstellend, dat dr. Zuidema al aanstonds zich van het miserabele modewoord ‘overschatten’ bedient. Hoe kan ik dat woord háten: háten vanwege zijn armoedigheid. Laat me maar dadelijk met de deur in huis vallen: iemand, die over de kerk in kuyperiaanse termen spreekt, kan dat woord altijd in een debat met anderen aangrijpen,...maar dan meteen tot zijn eigen schade. Zuidema meent, dat Zijlstra dáár begint uit te glijden, waar bij hem ‘de kerk als instituut zichzelf is gaan overschatten’. Welja. Maar als iemand op zijn Kuypers is gaan praten over de kerk als organisme, én over de kerk als instituut, en dus het organisme al kerk durft noemen, dan kan hij zijn leven lang ieder van ‘overschatting’ van het instituut beschuldigen. De kwestie raakt dus ook elke A.R., die de kerkartikelen belijdt. Neem de man van de ‘vrije liefde’, de man, die het huwelijk als ‘kameraadschap’ ziet, of liever omgekeerd, en geef hem een standje over zijn opvatting, hij zal binnen twee minuten zijn speech klaar hebben: meneer, u ‘overschat’ het huwelijk als instituut, en begrijpt niet dat ik het huwelijk als ‘organisme’ aanvoel. En praat u van gezin? En wilt u de overheid allerlei wetten laten uitvaardigen over de rechten van ouders en kinderen, bijvoorbeeld bij echtscheiding? Laat die keurslijfnonsens toch ophouden: u overschat het gezin als instituut; mijn kameraadske en ik zien het gezin als organisme. En dan steekt de knappe spreker een sigaret op. Neen, word nu maar niet kwaad, en zeg niet, dat zo'n vergelijking mis is. Omdat ze een beetje kwaadaardig lijkt. Ik ben overtuigd, dat, indien er zo iets als ‘overschatten’ of ‘onderschatten’ hier aan de hand is, dán de wijsbegeerte, waaraan dr. Zuidema zijn professorale arbeid wijdt, permanent de kerk-als-instituut (zoals zij het dan ook al noemt) onderschat, onderschat en nog eens onderschat. Ik zeg liever: verkeerd ziet; maar ik blijf nu maar even in de Zuidema-stijl. Nu moeten we hier voorzichtig zijn. Als ik verband leg tussen dr. Zuidema en de wijsbegeerte der wetsidee, dan ben ik er niet zeker van, dat hij tot in alle finesses die wijsbegeerte aanhangt en haar resultaten doorgeeft. Mogelijk maakt dr. Zuidema zich daarvan op bepaalde onderdelen los. Daartegenover staat evenwel iets anders. Dr. Zuidema is als hoogleraar werkzaam voor een vereniging, die zeer sterk aan deze filosofie haar aandacht wijdt, en wil doen wijden. We zouden ons wel sterk vergissen, als we niet meenden te mogen aannemen, dat | |
[pagina 398]
| |
hij in hoofdzaken het ermee eens is. Daar komt dan nog bij, dat deze filosofie, tot in onderdelen, haar eigen systeem heeft, en tot in de puntjes, met aanwending ook van eigen kunsttermen, haar grondmotieven uitwerkt. Zou op één punt men haar moeten loslaten, dan worden onverbiddelijk meer stenen losgewrikt. Dit alles pleit ervoor, eens iets naders van die wijsbegeerte der wetsidee te gaan zien, met name op het stuk van de kerk en het kerkelijk instituut. We doen dat, niet voor het eerst: niemand behoeft zijn vriendje wijs te maken, dat K.S., om Zijlstra bij te springen, en dus uit sectarisch motief, en uit ressentiment en in een zekere ‘polémique partisane’ (vechtend-met-de-handen) nú ineens die filosofie bij de kop neemt, om toch maar Zuidema te lijf te kunnen gaan met het zeggen: u verwijt Zijlstra, dat hij ván de rails áfgeraakt is, maar meneer, u zelf staat voor wat het kerkelijk vraagstuk betreft, niet eens óp een paar rails. Want wat ik nu ga zeggen over het kerkinstituut volgens de filosofie der wetsidee, dat heb ik al jaren en jaren geleden te Kampen gezegd, vóór dat men de boel uit elkaar joeg. Men kan het vinden in een druk verkocht collegeverslag, uit 1942, waarin ik de kerkelijke theoremen van ‘De Heraut’ afwees (het blad had mij aangevallen, toen ik geen blad meer had, en toen hebben we maar zó geantwoord); ik heb toen meteen de wijsbegeerte der wetsidee op dit punt bestreden, hoewel ik vond - wat ik nog vind - dat Hepps kritiek op haar falikant mis was, en niet deugdelijk; waarom ik haar op de toen in geding gebrachte punten gaarne verdedigde tegen Kuyper-Hepp. Want niet wij joegen de boel uit elkaar, maar dat deed de theologische zelfhandhavingsdrift van de V.U., opgezweept door Kuyper, die Hepp liet schrijven (met de daaraan voor hem verbonden gevaren), en die af en toe (inzake de Encyclopaedie) door Ridderbos geassisteerd werd. Ik wil maar zeggen: wat ik nu zeg, is ouwe kost, uit de tijd toen we nog allemaal doodkalm A.R. waren, en niet geloven konden aan zo iets als de later toch geschiede slechte 1944-affaire. Nu neem ik als uitgangspunt het boek van ds. Spier over de wijsbegeerte der wetsidee. Pas verscheen het in nieuwe druk. Ook in deze nieuwe druk staan daar nog ettelijke zinnen uit de eerste (van 1938) onveranderd. Zo lezen we daar, dat de veelheid van kerkelijke instituten niet alleen ‘geëist’ word (geëist!) door verschil van taal, plaats, land, volk, | |
[pagina 399]
| |
maar ook in het leven is geroepen door verschil van belijdenis en opvatting inzake fundamentele leerstukken (215; 213). De ‘instituten’ krijgen dus hier al een aardige knauw: want stel eens, dat het verschil van taal wordt opgeheven (allemaal de taal van de wereld-president-antichrist straks spreken), en dat de wereld geen grenzen meer kent, noch aparte souvereiniteiten (we zijn druk op weg daarheen), dan blijkt de grote vraag: krijgen we nu straks één wereld-instituut, en wel van de éne belijdende kerkgemeenschap, die op één belijdenis, als basis, alle plaatselijke kerken in één verband bijeenbrengt? Laat ons zeggen: De Gereformeerde Kerken in de Verenigde Staten van de Wereld (misschien niet ‘erkend’, en dus geboycot, door de Federale Minister van Justitie in deze Verenigde-Staten-van-de-Wereld), en moeten we daarnaar verlangen? -, óf behoeven we niets over te houden, dan hier en daar een losstaand instituutje? Vermoedelijk zegt Spier: we krijgen straks niet te jubelen vanwege het feit, dat eindelijk de ware kerken op de ware belijdenis het Instituut van het Ene Orthodoxe Kerkverband stichten in een hecht verbond der Gereformeerde Kerken over heel de wereld; en we behoeven daar ook niet naar te verlangen. Want ds. Spier blijft óók zeggen: de vele instituten zijn in het leven geroepen (dat is nog al wat!) door (!) verschil van belijdenis en opvatting (ook) inzake FUNDAMENTELE leerstukken. De ware kerken zullen dus niet eens behoeven te proberen, op basis van de ware belijdenis te komen tot een werkelijk Oecumenische en werkelijk Gereformeerde Synode. Want óók nog tegen de tijd, dat zo iets ménens zou kúnnen worden (de periode der wereldconcentratie, die echter meteen vervolgingsperiode worden zal) zal nog steeds, als Spier gelijk heeft, het woord blijven staan, dat óók verschil in fundamentele stukken de ‘vader’ van kerkinstituten is geworden: polemos patêr pantoon: de ruzie brengt toch iets moois voort: hele kérkinstituten, meneer. En dus is bij voorbaat het kerkinstitúút als werkelijk kérk-instituut gedevalueerd. De vraag toch, hoe men het waarderen moet, dat een groep van mensen zich niet laat vergaderen op basis van de ware belijdenis, doch zich laat verstrooien door het aanhangen ener valse, die vraag is onbedoeld bij voorbaat afgedaan als minder belangrijk: het is toch een kérkinstituut, meneer? ‘Kerk’ krijgt hier al de slappedanige betekenis van een samenscholing van mensen, die zeggen: ik zoek een uitlaat voor mijn religieuze drang, en ik wil dat zoeken aanknopen aan de naam van de historische Jezus, of althans aan de | |
[pagina 400]
| |
aan deze naam verbonden culturele en religieuze evoluties; en vraag me nu niet precies, wat ik belijd, want al heb ik fundamentele verschillen met anderen: ik ben toch een kerkmens, en mijn gezelschap is kerkinstituut. Het instituut ontvangt hier zijn naam en diploma los van het element, dat toch Schrift en belijdenis telkens naar voren schuiven als van essentiële betekenis: het element van: zich laten vergaderen IN ENIGHEID DES WAREN GELOOFS. Dat is één ding. Een tweede schadepost is hierin gelegen, dat ds. Spier de kerk gaat zoeken in twee ‘dimensies’. Pas nu op. Als het woord ‘dimensies’ ergens in de discussie wordt ingedragen, dan krijg je, om te beginnen, beeldspraak (die doorgaans de boel bederft), en voorts: beeldspraak uit een gebied, waar de doorsneemens niets van snapt. De Roeper kan soms, als het blad niet verder argumenteren kan, tegen degenen die het bestrijden wil, zuchten: die man schrijft ‘latijn’ (vroeger zeiden sommigen: deden ze het maar). Ik zou het blad ook wel eens willen horen zuchten: menig scribent over de kerk spreekt ‘einsteiniaans’. Twee dimensies. Niet alleen in de transcendentale tijdsdimensie van dit aardse leven, maar ook in de (niet transcendentale, doch) transcendente dimensie die boven de kosmische tijd uitgaat, ziet ds. Spier - dus de wijsbegeerte der wetsidee - de kerk. Nu betekent ‘transcendent’ (in deze schema's): alles wat aan gene zijde van de kosmische tijdsgrens ‘ligt’. Of: alles wat de kosmische tijdsduur ‘overschreden heeft’. Of: alles wat de kosmische tijdsduur ‘te bóven gaat’. Dat zijn dus in feite drie heel en nog eens héél andere dingen: aan de andere zijde van een grens (neem aan dat er heus een gréns is) LIGGEN; die grens eens of eens vooral OVERSCHREDEN HEBBEN; én: de grens te BOVEN GAAN. Drie totaal onderscheiden zaken: maar alle drie zomaar onder één woord samengevat. Maar goed, nu is volgens deze wijsbegeerte óók de mens deels transcendent. Hij ‘overschrijdt’ (a) in één opzicht (b) de kosmische tijdsgrens (c), namelijk in zijn ‘hart’ (d) het religieuze (e) concentratiepunt (f) van van ál zijn tijdelijke functies. Begrijpen doe ik dit niet, en geloven ook niet. Maar als ik nu vraag: wat is dan transcendentaal? dan is het antwoord: alles wat, zelf in de tijd besloten liggende, de tijdelijke werkelijkheid eerst mogelijk maakt. Dus niet de concrete dingen zelf. | |
[pagina 401]
| |
Keren we nu met deze grondgedachten terug naar de kerk, zoals mijn buurman en ik daar lid van zijn. Is dat nu een concreet ding, ja of neen? Een concrete vergadering, van concrete mensen? Kan ik nu met vrucht proberen, van het ‘instituut’ der kerk een hooglied te componeren, gebonden aan dit filosofisch denkmateriaal? Lukt het U? Mij niet. Want ik krijg hier allemaal met onwezenlijkheden te doen. Ik wou het hebben over een VERGADERING. Maar ik word hier bezig gehouden met transcendentale en transcendente grootheden. Die er niet eens zijn of nog niet zijn. Ik hoor bijvoorbeeld, dat de ‘onzichtbare’ kerk de kerk is in haar boven-tijdelijke religieuze volheid. Maar dat ding is er nog niet. Die volheid óók niet. Ik hoor verder zeggen: die onzichtbare kerk, dat is de kerk zoals zij bekend is bij God in haar volledigheid. Ja, wat is: bekénd-zijn-bij God? God ‘kent’, stel, dat de wereld nog zo lang zal staan, God kent de kleinkinderen van onze kleinkinderen. Maar ze zijn er vast en zeker nog niet. Ze zijn dus ook nergens in ‘vergaderd’. Ze moeten nog komen. Als men ons dus de uitverkoren achter-achter-kleinkinderen van ons wil laten rekenen bij een onzichtbare kerk, dan zeggen we: pardon, u vergist u. Die kerk is er niet. Ze is niet en daarom is ze ook niet onzichtbaar, want ze valt niet onder het dilemma: zichtbaar-onzichtbaar. Ze is een gedachtenconstructie. Een onzichtbare Batavierenstaat was er óók niet, toen er nog geen wereld was. Op een andere plaats noemt Spier die grootheid, die hij kerk-naar-het-eerste-aspect (of: kerk-in-de-eerste-dimensie) beliefde te noemen: de kerk naar haar boventijdelijke oorsprong. Die ‘oorsprong’ heet elders bij hem de uitverkiezing. Maar de uitverkiezing is natuurlijk nérgens de ‘oorsprong’ van. Als ik besluit, van Kampen naar Zwolle te reizen, is dat besluit-van-reizen niet de oorsprong van de reis. Oorsprong is alleen de bewégende kracht, waarvan de daad van de ten-uitvoer-legging van het besluit resultaat is. En zo gaan we dan nog een poosje verder. We horen van een boventijdelijke oorsprong, die echter geen oorsprong is. Van een boventijdelijke wortel, (Christus), horen we spreken, maar die geen wortel is (het filosofische begrip heeft natuurlijk geen zier te maken met Opb. 5:5; 22:16). En dan eindelijk horen we óók gewagen van een boventijdelijke vervulling, in de voleinding der eeuwen; maar natuurlijk is dat in werkelijkheid vandaag geen boventijdelijke ver- | |
[pagina 402]
| |
vulling, doch hoogstens een als toekomende vervulling-in-wording. Tot zover gekomen, zuchten we: oef, ons hooglied-op-het-instituutder-kerk wil in deze omgeving nog niet lukken. En let dan nog verder op. Ga na, hoe ds. Spier opereert met de kuyperiaanse onderscheiding van ‘kerk als organisme’ en ‘kerk als instituut’. Hij vindt deze onderscheiding verhelderend; want ze geeft de grond aan, waarom men zeggen moet, dat de ‘una sancta’ (die dan, u weet het, naar haar transcendente, boventijdelijke volheid ‘onzichtbaar’ heet) zich verder openbaart als ‘zichtbare’ kerk in de tijdelijke aardse vormen (meervoud!) van onze menselijke samenleving. ‘Organisme’ en ‘instituut’ raken dus beide de zichtbare kerk, en deze uitsluitend. We hebben dus een onzichtbare ‘vergadering’, die zich openbaart als zichtbaar in tijdelijke aardse vormen. Ik weet niet, wat in deze kringen onder een ‘onzichtbare’ vergadering tenslotte bedoeld kan zijn; en evenmin wat ‘die vormen’ zijn waarin een eerst onzichtbare vergadering toch later zichtbaar wordt; noch, hoe een ‘vergadering’ zonder die ‘vormen’ toch een vergadering wezen kan. De kerk héét immers ‘vergadering’ in de belijdenis? Ik geloof van al die redeneringen geen woord; ik kan er ook niets aan doen, dat ik al dit geschrijf jammer vind; en een overbodig pogen om een verloren schematiek toch nog weer op te halen, misschien ook al om bezorgdheid bij buitenstaanders te bezweren. Onwillekeurig vraag ik me ook af, of de overigens knappe woordkunstenaars en termen-bouwers van de filosofie der wetsidee hier niet al hun wetenschappelijke termen ineens door elkaar gooien (getal, verschijning, vorm, zijn en gedacht-zijn, en wat dies meer zij). Maar boven al staat dit voor mij vast, dat in deze gedachtengang álles en nog wat KERK HEET. En dat dus het kerkelijk instituut hier hopeloos in de knel komt, En ook, dat de argumentatie de sporen van verlegenheid toont. Neem bijvoorbeeld het argument, waarmee betoogd wordt, dat men de zichtbare kerk niet mag gelijkstellen met het kerkelijk instituut. We vragen ons af: waarom niet? Het antwoord geeft men ons aldus: wie het anders doet, die vervalt in de roomse schematiek (dualisme van natuur en genade). Maar als ge nu, een beetje beteuterd, vraagt: hoe zo??, dan blijkt, dat men, waar immers zo vaak het kerkinstituut als een terrein wordt gezien, nu bang is voor de leer van één apart terrein der genade. Men blijkt dus bang te zijn, dat daaraan meteen de consequentie zou verbonden worden, dat het buiten | |
[pagina 403]
| |
dit instituut toch wel aanwezige terrein van het mensenleven zou worden prijsgegeven als van de genade en van alle beloften uitgesloten. Maar dat is toch niets anders dan een ijdele vrees. Als de kinderen der kerk (die in haar geboren zijn en onderhouden en versterkt) nu het wereldleven intrekken en daar hun ambt bedienen, en de koningsheerschappij van God tot gelding willen brengen, dan laten zij toch de lampen branden over heel het ‘terrein’ van het wereldleven? De roomsen spraken op hún manier van het kerkinstituut. De gereformeerde confessie deed het weer heel anders. Maar - ze dééd het toch óók. Hier laat zich al gevoelen waar de schoen wringt: men haalt ‘kerk’ en ‘christelijkheid’ of ‘christelijke (co)öperatie’, of ‘christelijke arbeid’, of ‘christelijke vereniging’ door elkaar. Men zégt: ‘kerk’, en bedoelt dus ‘geestelijk leven’ dat zichtbaar wordt, hoe dan ook, en waar dan ook. En op die wankele grond wordt dan al gauw geconcludeerd, dat de ‘zichtbare’ kerk (hier een gefantaseerde grootheid, immers: gekozen uit een denkbeeldig tweetal) van ruimer omvang is dan het ‘institutaire leven der kerk’ (eerst zei men: ‘het instituut’). De zichtbare kerk heet hier de GEHELE tijdelijke samenleving, voorzover zij leeft uit de nieuwe ‘Wortel’ Christus. Dat is dan allemaal ‘kerk-als-organisme’. Daaronder valt: christelijk huwelijksleven, christelijk gezin (‘leven’ eerst, een ‘kring’ vervolgens!), de christelijke stáát, de christelijke school, en alle andere maatschappelijke verbanden (nu krijgen we ineens verbánden!), die ‘gericht’ zijn op Christus. ‘Gericht op’, - daar kunt u ook al veel elastische toeren mee uithalen. We krijgen dus deze catalogus:Het kerkelijk instituut krijgt dus wel een plaatsje onder de vele ‘vormen’, die tezamen de zichtbare kerk zijn. Maar het deelt deze - filosofisch gesproken - twijfelachtige eer met christelijk huwelijksleven, gezin, staat, school, en andere maatschappelijke ‘vormen’. | |
[pagina 404]
| |
Dat ik hiervan niets geloof, dat ik hier de belijdenis niet weer kan vinden; dat ik van de kerk als vergadering der gelovigen hier niets weer kan vinden, dát is alles deze keer zonder betekenis. Behalve op één punt: wie zich dit even indenkt, die MOET wel zien, dat de aanhangers van deze filosofie wel moeten zeggen tot ons állemaal: u óverschat het instituut. Want zij zelf kúnnen het niet anders dan ‘onderschatten’ (als ik hún woordkeus volg) en ‘miskennen’ (als ik de mijne volg). We hebben de mógelijkheid in rekening gebracht, dat misschien dr. Zuidema in onderdelen toch wel van Spier verschilt. Toch geloven we daarnaast te mogen volhouden, en thans ook te accentueren, dat hij toch in grote lijnen zich niet zo bijster ver van dit schema zal verwijderd houden: hoogleraar is hij voor de vereniging, die aan deze filosofie zo sterk haar aandacht geeft. Maar dan moet ieder zich eens nader bezinnen over de mate van wetenschappelijkheid der kritiek van dr. Zuidema als bijdrage voor de opbouw van het christelijke leven in Nederland: (bijdrage voor de bloei van de ‘kerk als organisme’ op zijn standpunt). Als eerste fout rekenden we hem aan, dat hij de heer Zijlstra in de mond lei, wat deze nergens gezegd had. Als tweede wrijven we hem tháns déze aan, dat hij de heer Zijlstra ‘overschatting’ van het kerkelijk instituut verwijt, doch verzuimt mee te delen, dat hij ditzelfde van iedereen zou moeten zeggen, die het kerkelijk instituut inderdaad als kerkelijk instituut behandelt, zonder er die filosofische kunstgrepen op toe te passen. Ik vermoed dat de heer J. Schouten in deze bij Zuidema evengoed zou moeten heten: mede-aangeklaagde met Zijlstra; overschatter van het instituut. En zéker al die vóórtrekkers uit het Centraal Comité. Als dr. Zuidema alle vrije christelijke actie nu onderbrengt (stel, dat hij Spier, en daarin deze wijsbegeerte volgt) onder de KERK-als-organisme, de zichtbare, wel te verstaan, en dan het instituut als één der vele vormen aandient, waarin die KERK-als-organisme zich aandient dan moest hij eerlijk zeggen: ‘goede antirevolutionairen, en redactie van de pers van de uitgever Haan, bedenkt het wel, dat ik van het kerkinstituut heel wat anders geloof dan jullie allemaal. Ook heel anders dan Zijlstra’. Want ik ‘maak me sterk’, dat er onder de A.R. Partijleden, en onder de synodocratische lezers van de N. Pr. Gr. Ct. maar heel weinig lieden zijn, die christelijk gezin, en christelijke maatschappij, en christelijke school en zélfs christelijke staat onder de ‘kérk’ onderbrengen in hun kiesverenigingen, hun ouderavondreferaatjes, en | |
[pagina 405]
| |
wat dies meer zij. Iemand, die permanent en principieel en filosofisch het kerkelijk instituut ‘onderschat’ (zullen we maar zeggen) zou heel wat ‘vechten-met-de-handen’ in groepspolemiekjes hebben kunnen voorkomen, als hij gezegd had: ik ben het niet met Zijlstra eens over de kerk, maar met mijn geachte confrères in overgrote meerderheid evenmin. Wie maakt nu de ruzie in de Nederlandse hofjes? Wij hebben destijds onze bezwaren tegen de wijsbegeerte der wetsidee niet verzwegen, toen het onderwerp aan de orde kwam. Toen Hepp haar te lijf ging op een onzes inziens dwaze manier hebben we ons daartegen verzet. Zuidema vond het blijkbaar wel nuttig. Maar als nu juist hij die destijds dat allemaal wel aardig bleek te vinden, en die inmiddels zelf is gaan werken voor de vereniging, welke ook door ons gesteund werd, nú met een nog al heppiaans aandoende argumentatievlotheid in zijn kritiek onze mensen op het lijf valt, en dan nalaat te zeggen, wat hem als wetenschappelijk mens toch uit de pen had moeten vloeien, namelijk dat het verschil in de grond een principieel verschil is, waarin heel wat A.R. mensen aan de kant van Zijlstra staan zóuden, als ze niet verblind waren en als ze niet met een beetje plezier Zuidema zagen denken-met-de-handen, dan wordt het ons een beetje al te populair in de pers van Haan, en een beetje ongezond en zwoel onder het organisme-kerkdak, dat overigens nergens te zien is. Waarom niet eerlijk verteld, dat Zuidema het ‘instituut’ één van de vele verschijningsvormpjes van het ‘organisme’ vindt? Dat daarin Kuypers theorie wordt doorgevoerd ad absurdum? Maar dat in elk geval Zijlstra terugging naar de confessie? Want die laat duidelijk zien, dat het instituut van de kerk wat anders is dan Spier ervan maakt, en dan Zuidema er wel van maken zal. Waarom nu eens niet doorgestoten naar het punt-in-kwestie? Dát is hier: Zuidema zegt: Zijlstra rijdt niet meer ‘op’ de rails, zijn wagen vloog er van ‘áf’. Maar wij beweren: deze filosofie ként inzake het kerkinstituut helemaal geen rails; het heeft ze opgebroken; en van de hele kerk een organisme gemaakt. Terwijl juist filosofen van professie weten kunnen, hoe afschuwelijk met dit woord ‘gehannest’ is door filosofen. Zuidema kán niet dérailleren. Want hij komt nooit op de rails. Geef mij dan maar liever Zijlstra mét de rails terug. |
|