De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdZuidema-Zijlstra over ‘de plaats van de kerk’: confictie tegen confessieGa naar voetnoot*)Een volgend artikel van dr. S.U. Zuidema (N. Pr. Gr. Ct, nr. 117 en 118) houdt zich bezig met de plaats, die de heer Zijlstra in zijn bekende boek ‘Tenzij’ toekent aan ‘de kerk’. | |||||||||
[pagina 383]
| |||||||||
Dr. Zuidema begint begrijpelijkerwijs met een soort van saamvatting te geven van de mening van de heer Zijlstra in dezen. Helemaal duidelijk is hij (Zuidema) daarbij ook nu weer niet. Hij zegt bijvoorbeeld dat de heer Zijlstra ‘de kerk als organisme’ niet als bestaande erkent, en hij concludeert dan: ‘Blijft dus over wat Kuyper de kerk als instituut noemde’. Dit schijnt ons een niet juiste redenering (van dr. Zuidema). Als iemand een onderscheiding maakt, bijvoorbeeld: de senaat der universiteit als organisme én diezelfde senaat als instituut, of: de A.R. Partij ‘als volksdeel’ én als ‘partij van de levende God’, of: de Jongelingsvereniging als gezelligheidsinrichting én als studiegelegenheid, of: de republiek als organisatie van gelovige christenen (een volk Gods) én de republiek als instituutGa naar voetnoot1) en iemand verwerpt dan van zulk een dilemma het eerste lid, dan is hij nog niet gedwongen, het tweede lid als wat ‘nu alleen overblijft’ te erkennen. Want, het zou wel eens kunnen zijn, dat het dilemma zelf niet deugde. En dat dus ook onhelder bleef, wat, hetzij onder het eerste, hetzij onder het tweede lid ervan te verstaan is. Zó vlot als dr. Zuidema hier de dingen stelt, zal het dan ook waarlijk niet gaan. Het is mijns inziens onweersprekelijk, dat dr. Zuidema gemakkelijker kan spreken over ‘wat Kuyper de kerk als instituut noemde’, dan duidelijk aangeven, wat Kuyper daaronder werkelijk verstaan heeft. Is het niet ook innerlijk tegenstrijdig? Ik geloof het wel. Zo kan men bij Kuyper aantreffen (onder andere) volgende beweringen over ‘de kerk als instituut’:
We gaan maar niet verder met dit verhaal, waar we niet veel van | |||||||||
[pagina 384]
| |||||||||
geloven. We bedoelen niet meer dan een waarschuwing: men moet de heer Zijlstra evenmin als iemand anders tóch nog weer binden aan de termen ener dilemmatiek, die door hem is afgewezen. Die is trouwens in dit geval zelve daardoor veel te onduidelijk. Temeer, omdat Kuyper zelf, als het erop aankomt (zie punt 1 hierboven) de hele kerk opvat als ‘organisme’ en het instituut dáárvan een ‘openbaring’ noemt. Met dat woord ‘openbaring’ speelt men zo heel veel klaar. ***
Onze waarschuwing van zoëven blijkt intussen ook nog op een ander punt niet overbodig. Dr. Zuidema immers toont van de heer Zijlstra af en toe niet veel te begrijpen. Zo bijvoorbeeld als hij als specifieke mening van de heer Zijlstra, althans als onmisbare schakel in de keten van diens betoog, aangeeft: (dat) er geen pluriformiteit der ware kerk kan zijn’. Misschien is het dr. Zuidema ontgaan, dat meermalen uit de kring, waarin de heer Zijlstra zijn levenswerk gelooft bewaard te zien, is herinnerd aan het artikel dat Greijdanus (nog als predikant in Friesland!) eens geschreven heeft over de pluriformiteit, mits binnen de ware kerk; ik meen te mogen aannemen, dat de heer Zijlstra het daarmee wel eens is. Het is maar de vraag, wát men onder het (overigens strikt genomen altijd bedenkelijke) woord ‘pluriformiteit’ verstaat. Greijdanus verstond er hier wat anders onder dan Kuyper. Maar dr. Zuidema last al wéér een kuyperiaans begrip in Zijlstra's redenering in, en komt dan zo onherroepelijk tot een onpreciese, en ter zake niet puntige weergave van de denkbeelden van zijn tegenstander.
***
Na deze niet helemaal geslaagde poging om de lezers van de N. Pr. Gr. Ct. te ‘oriënteren’ in de denkbeelden (die ‘visie’ zegt men tegenwoordig) van de heer Zijlstra, komt nu dr. Zuidema van-dikhout-planken-zagen-zagen. Ja, het staat er twee keer, dat laatste woord. Laat me maar zeggen wat ik bedoel: ik geloof, dat dr. Zuidema tegenover de heer Zijlstra nu bepaald ‘klein’ wordt: het valt ook niet mee voor een knappe kerel, propagandist te worden, en dan toch géén spijkers op laag water te zoeken. Daar gáát dr. Zuidema, nu in de draf, op zoek naar drab-uit-Zijlstra: | |||||||||
[pagina 385]
| |||||||||
‘Ook de Overheid behoort het recht van de kerk der Reformatie te handhaven, en zij mag de hiërarchie, die zich wederrechtelijk macht in de kerk aanmatigt, niet steunen. Helaas doet ze dat laatste echter in onze tijd meer dan eens (bl. 167). Elk begrijpt, dat hier bedoeld wordt, dat politieke partij en Overheid geroepen zijn, de vrijgemaakte kerken (Geref. kerken art. 31 K.O.) in Nederland als de enig ware kerk te erkennen, haar rechten te handhaven, en voor die kerk in de bres te springen. Zij dienen te erkennen, dat deze kerk, zij alleen en zij totaal, in het centrum van het leven staat en moet staan. Zij dienen de ware kerk te onderscheiden van andere kerken. Wat, ook voor Overheid en politieke partij, volgens de schrijver heel niet moeilijk is’. Nu, wat dit laatste betreft: gelooft dr. Zuidema zijn eigen belijdenis niet meer, dat men de ware van de valse kerk lichtelijk kan onderscheiden? Het staat er anders wél in. En verder: weet dr. Zuidema niet, dat in de belijdenis de ‘ware kerk’ een grootheid is, niet alleen ergens ‘gegeven’, maar ook dagelijks meer ‘te geven’; een instituut ‘in fieri’, niet minder dan ‘in facto’? Waarom de heer Zijlstra behandelen, alsof hij alleen maar van dat ‘in facto’ (het gegeven instituut) doch niet van dat ‘in fieri’ alles wist, en het in rekening bracht? Toch doet de heer Zijlstra het duidelijk (bl. 188). Met zulke polemiek kan men niet meer de heer Zijlstra, maar ook Abraham Kuyper bespottelijk maken. En hem niet alleen. Ook de confessie, die opgesteld is in dagen, toen de éne kerk zich van de andere afgrensde, steeds scherper, ook onder protestanten, ook onder ‘orthodoxen’, maar die toch rustig uitsprak, dat er een ware kerk is en een valse, en dat men die makkelijk kan onderscheiden. Moet men de heer Zijlstra kunstmatig in de hoek der ‘overspannen’ werkers met ‘imaginaire’ grootheden voor het forum der ‘extremisten’ duwen, terwijl hij duidelijk laat merken, wat hij in zijn boek met ‘kerk’ bedoelt: ‘Alle gelovigen met elkander over heel de aarde en uit alle eeuwen vormen tezamen de kerk met Christus als haar Hoofd’? (188). Het is duidelijk, dat de auteur zich hier onthoudt van theologische détaillering en precisering. Men zou, vooral op het standpunt der A.R. woordvoerders, daarvoor eerbied kunnen hebben. Inplaats daarvan zien we hier van een hoogleraar een poging om de zaak te ridiculiseren. Herhaaldelijk laat de heer Zijlstra zien, dat hij handelt over ‘de kerk van alle eeuwen’. Daarom is het niet aardig van dr. Zuidema, hem te behandelen, als keek hij zich blind op één landje en één jaartalletje. Maar de schoen wringt waarschijnlijk elders. Als de heer Zijlstra er niet aan denkt, zich de pás tot theologisch-confessionele precisering af te laten snijden, dan zal dáár het element liggen waarin Zui- | |||||||||
[pagina 386]
| |||||||||
dema van Zijlstra in politicis verschilt. Maar ook dán nog past het dr. Zuidema niet, hierover met enig medelijden te spreken. Fabius heeft eens gezegd: ‘Zeker ware ook verkeerd, het persoonlijk zich niet voegen onder de synodale organisatie te eisen op straffe van buiten de antirevolutionaire partij te worden gezet. Toch zie men aan de andere kant toe, niet zover te gaan, dat de vrijmoedigheid ontbreken zou, om even onbewimpeld als Groen van Prinsterer zich uit te laten over deze organisatie; vrucht der revolutionaire staatkunde; bron van zo menigvuldige jammer. Ook op politiek terrein; niet het minst in onze dagen, nu vele belijders van de Christus bij verkiezingen die organisatie, waarvan volgens Mackay de bedoeling was de Gereformeerde Kerk te doen verdwijnen, zelfs als het hoogste stellen (Voortvaren, 299); en: ‘een volkskerk, als instituut, waarin het volksleven nagist, is geen Kerk’ (305). We geloven, dat Fabius bij Zijlstra veiliger is dan bij Zuidema. En dit niet alleen. Wij geloven óók, dat de belijdenis van dr. Zuidema bij de heer Zijlstra veiliger is dan bij dr. Zuidema, op dit punt, zelf. Niet maar een liefhebberijtje van de heer Zijlstra is het, doch de bezworen belijdenis ook van dr. Zuidema, als er gezegd wordt: dat het ambt der overheid is...de hand te houden aan de heilige kerkedienst, het koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen, het Woord des Evangelies overal te doen prediken. Wij zouden dr. Zuidema willen vragen: gelooft u, dat de overheid geroepen is de preekstoel te beschermen waarop voor ds. D.v. Dijk, Greijdanus, enzovoort geen plaats is, omdat hij zich alleen zo als ware-kerk-preekstoel durft aandienen bij de Heere? Als dr. Zuidema zegt: neen, meneer, dan zal ik hem antwoorden: dan gelooft u, meneer, uw belijdenis niet; want u maakt abstract wat zij wis en drie concreet bedoeld heeft. En als hij zegt: ja, nu, dan vraag ik hem: als u de uitspraak der belijdenis voor u zelf concretiseert, waarom mag de heer Zijlstra dat dan niet doen? Moet hij zijn belijdenis, die ook de uwe is, van de concretisering ontdoen, om u de kans te bieden, die concretisering wél te willen (ten minste inzake uw kerkelijke samenleving)? En als u soms zeggen wilt, dr. Zuidema: ja, maar, die boze Zijlstra beweert ook, zoals ik dat zo netjes aan de N. Pr. Gr. Ct. kwam vertellen, dat de overheid in de ‘ALLEREERSTE’ plaats haar zwaard draagt terwille van de preekstoel in de vrijgemaakte kerken in Nederland, dan zou ik hem willen vragen: waar staat dat woord: allereerst, bij Zijlstra namelijk? En voorts - maar dan ‘onder ons’: | |||||||||
[pagina 387]
| |||||||||
is u altemet volgens uw eigen inzicht géén lid van een vrijgemaakte kerk? Ik dacht eigenlijk dat u het wél dacht te zijn. En dat u óns in de ‘gevangenis’ zag. Maar dat is maar een intermezzo. Laat voorts uw lezers liever lezen, dat de heer Zijlstra zelf gezegd heeft: a) ‘Indien een overheid zegt: daar mag geen verkeerd woord gezegd worden, dan moet zij eerst bepalen wat verkeerd is en voorts naast alle mensen haar wacht zetten, die hun de mond kan sluiten’ (415: naast iedere onderdaan een spion); ze kan dat niet volgens de heer Zijlstra; b) ‘dat de staat een bepaalde geloofsbelijdenis zou moeten hebben, daarvan staat in het artikel (36) geen woord...onze vaderen dachten daar dan ook stellig niet aan’ (416); c) ‘Het Evangelie te doen prediken overal, wil niet anders zeggen, dan dat die prediking nergens wordt belemmerd, en dat elke plaatselijke kerk die bescherming der overheid ontvangt, waar zij door de koning in het midden van het leven is gezet’.
***
Ik kan het niet helpen: de karikatuurtekening, die dr. Zuidema van de heer Zijlstra geeft, is kwaadaardig. Zuidema moet dit allemaal gelezen hebben; anders zijn zijn later gebundelde en als afweerwapen (!) aangeprezen artikelen helemaal niet meer serieus te nemen. En als Zuidema nu zegt: kijk eens aan, volgens Zijlstra zijn er ‘twee’Ga naar voetnoot6) ‘eerste’ artikelen voor een christelijk partijprogram, en er kan toch maar één eerste artikel zijn, dan zullen we maar een beetje lachen. Zuidema zal dus zijn mond stijf dicht houden, als zijn dominee opgeeft: de eersten van de staat...(ps. 47). Hij zal zeggen: er kan maar één eerste zijn... ***
Wij zullen het voor ditmaal hierbij laten; volgende maal verder. Maar er moet ons iets van het hart. We vernemen, dat de artikelen van dr. Zuidema, thans gebundeld, op grote schaal worden verspreid, en ter bestudering aangeboden. Wij geloven, dat dit een machteloosheidsteken is. Wij menen, dat het Centraal Comité, dat nog kort geleden ook ons in een stúdiecommissie wilde benoemen (maar niet de onzes inziens voor aanvaarding dier benoeming eerst noodzakelijke voor- | |||||||||
[pagina 388]
| |||||||||
waarde wilde vervullen) ons reden heeft gegeven tot het stellen van de vraag: noemt u dit soms ‘studeren’? Wij zijn overtuigd, dat Zuidema een knappe kop is. Juist daarom nemen wij hem zulk geschrijf kwalijk. Een hans kan men veel vergeven. Zuidema niet. We proeven hier de propagandist, die zich opschroeft. En dat is geen prettig gezicht, in de zomer. Als dr. Zuidema van het gevoelen van de heer Zijlstra de boven als karikatuur afgewezen ‘tekening’ gegeven heeft, dan komen de mooie propagandazinnetjes: ‘Dit’ (maar het is dan de karikatuur-Zuidema, die vergeet, dat hij en passant zijn eigen belijdenis maar even buiten werking gesteld heeft) ‘dit betekent het einde van IEDERE staatkundige, christelijke en niet-kerkelijke partij’. Klap. ‘Wie deze politieke visie deelt, hoort niet thuis in de A.R. Partij...’. Klap, nu wordt de heer Zijlstra ineens weg gestúúrd; en dan zijn de mensen nog kwaad, dat hij of wij niet in een stúdiecommissie zijn gaan zitten. ‘Welk lid der Christelijke Gereformeerde Kerken, der Vrij Evangelische Gemeenten, der Geref. Kerken, der Ned. Herv. Kerk, kan zulk een partijprogram (ontwerp-Zuidema, K.S.) onderschrijven?’ Klap. En dat raffelt en rammelt zo nog een hele poos door. Maar het is nonsens. Want al die dikke woorden zijn van Zuidema, niet van Zijlstra. Stand op dit moment: Zuidema-Zijlstra: 0-3. Want Zuidema werkt met een ‘confictie’ (verzinsel, denkbeeldige voorstelling). Doch Zijlstra werkt met de ‘confessie’. Confictie contra confessie. Lees Zuidema: ge merkt ineens, dat hij zijn eigen confessie (art. 36) óf niet handhaaft, óf vergeet te bedenken, dat Zijlstra ze voor hem en voor hem uit, weer is gaan lezen. Confictie tegen confessie: nul tegen drie. Zuidema attaqueert Zijlstra, terwijl deze Zuidema's confessie leest. Dus attaqueert Zuidema zichzelf. Het tragische is, dat zij, die hem nu ter lezing aanbevelen, niet begrijpen, dat ze allemaal zich van hun belijdenis (art. 36) ontdoen. Terwijl ze om formuletjes de kerk uit elkaar slaan, laten ze de confessie ont-concretiseren door hun politieke apologeten. Niet beseffende, zich daarin bloot te geven als nauwelijks haar kennende, inzake art. 36. |
|