De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdGereformeerde politiekGa naar voetnoot*)De heer A. Zijlstra, van ouds bedreven in het politieke leven, en | |
[pagina 374]
| |
naar alle kanten belezen, steeds zich ook inzettende voor hetgeen hij belijdt, heeft onlangs een lijvig werk doen verschijnen onder de titel ‘Tenzij...’. Ondertitel is: ‘Schriftuurlijke Beginselen voor het Staatsleven’. Uitgave Buijten & Schipperheijn N.V., Amsterdam, 1950. De titel is doorzichtig voor wie zich Da Costa herinnert: ‘Zij zullen ons niet hebben, de goden dezer eeuw, TENZIJ het woord des Zwijgers moedwillig werd verzaakt, ik heb met den Heer der heeren een vast verbond gemaakt’. De verschijning van dit werk bewijst opnieuw, dat we in politicis steeds meer ‘ons bezinnen’. Eerst kwam het Politiek Tractaat, van dr. Verbrugh en ds. Drost. Nu dit werk van de heer Zijlstra. En, wekelijks, de met grote kennis van zaken geschreven artikelen van de heer P. Jongeling. Om maar niet meer te noemen. Hetgeen van onze kant komt, wordt steeds feller bestreden. Aan die bestrijding ontkwam het Politiek Tractaat niet; en thans wordt tegen de heer Zijlstra alarm geroepen. De oppositie was eerst (tegen het Tractaat) niet veel meer dan wat smalen en schouderophalen. Thans evenwel wordt zij nadrukkelijker en systematischer. Zo heeft de hoogleraar dr. S.U. Zuidema in de N. Prov. Gr. Ct. uitvoerig zijn critiek uitgebracht. En door deze critiek is het boek van de heer Zijlstra ineens midden in het veld van aller belangstelling geplaatst. Waar deze critiek ook ons zelf interesseert uit theologisch oogpunt, en verder gaat dan wat dédain, leek het ons goed, er op in te gaan. Natuurlijk niet, om over het hoofd van de heer Zijlstra heen met dr. Zuidema te gaan spreken; doch om op bepaalde punten, die onze eigen theologische interesse hebben, het veld te overzien. Onze lezers kunnen er allicht aanleiding in vinden, zich ook zelf met de vragen, die opgeworpen zijn, bezig te houden. Ons uitgangspunt nemen we in het artikel-Zuidema van 19 mei, onder de titel: ‘Gereformeerde politiek’. Daarin constateert dr. Zuidema, dat het boek van de heer Zijlstra laat zien, waar nu precies de grenslijnen getrokken worden, althans van de kant van het Geref. Politiek Verbond, tussen dit Verbond en de A.R. Partij. ‘Ook hierom is het een belangrijk boek’, aldus dr. Zuidema. En hij noemt dan enkele punten, waarop de tegenstelling duidelijk wordt: Christus' koningschap in verband met staat en politiek; de plaats van de kerk; die van de confessie; de gemene gratie-idee; het isolement der ‘christgelovigen’. Over de volgorde van deze punten zullen we geen ‘boom’ opzetten tegenover dr. Zuidema, wat is trouwens een volg- | |
[pagina 375]
| |
orde, daar, waar zulk een innige samenhang, om niet te zeggen: vervlochtenheid aanwezig is? We volgen hem op de voet, en merken dus eerst iets op ten aanzien van wat hij te zeggen heeft over dat eerste punt: Christus' koningschap in verband met staat en politiek. Dr. Zuidema is van oordeel, dat de heer Zijlstra in betrekking tot Christus' koningschap twee lijnen, die elkaar onherroepelijk uitsluiten, niettemin aan elkaar verbindt. Nu weet men de rest al: als dat waar is, dan is geen andere conclusie mogelijk, dan dat de heer Zijlstra ons ‘volkomen in de mist’ laat ‘rijden’. Dr. Zuidema trékt dan ook deze conclusie. Laat ons dus zijn argumenten eens bekijken.
***
Het eerste is dit: De heer Zijlstra is van oordeel, dat de belijdenis van de volstrekte souvereiniteit van God, de regering van Koning Christus, behoort voorop te staan in elk politiek program, in elke wet, in elk verdrag (201). Dit las dr. Zuidema. Met het oog op zijn zware klacht, zoëven aangehaald, is het nu al vast merkwaardig, dat hij de heer Zijlstra op onduidelijke wijze aanhaalt. De heer Zijlstra immers schrijft nadrukkelijk op bl. 201: dat de kerk BELIJDT de souvereiniteit van Koning Jezus, dat die BELIJDENIS voor het staatsleven van het allerhoogste belang is, dat die BELIJDENIS behoort voorop te staan in elk politiek program, in elke wet, elk verdrag. Nu geeft dr. Z. daarvan deze weergave: De souvereiniteit van Koning Jezus - zo schrijft hij (dhr Z.) elders in zijn nieuwe boek - die belijdenis behoort voorop te staan in elk politiek program, in elke wet, in elk verdrag. Tot zover de weergave van dr. Zuidema. Men vraagt zich af: wat is nu volgens dr. Zuidema door de heer Zijlstra bedoeld? Dat de souvereiniteit moet voorop staan? OF, dat de belijdenis ervan moet vooropstaan? Het beledene of de belijdenisdaad? Of, om het met een bekende term te zeggen: de fides quae creditur (de geloofsinhoud) of de fides qua creditur (de geloofsdaad)? Wij zoeken hier geen spijkers op laag water. Dr. Zuidema toch constateert, en ik denk, dat velen van zijn medestanders dat een | |
[pagina 376]
| |
beetje beteuterd staan aan te zien, dat ‘dit belijden stellig zo niet in ons A.R. beginselprogram tot vandaag voorkomt’. Wij worden hier, zegt hij, met een vernieuwing of wijziging geconfronteerd. Maar zulke voor de zijnen even goed als voor de onzen ‘grote’ woorden had dr. Zuidema niet moeten schrijven, zonder eerst zich af te vragen, wat de heer Zijlstra bedoelt: de souvereiniteit dan wel de souvereiniteitsbelijdenis. Wie de gemene-gratie-leer voor de staat en de staatsleer principieel voorop te stellen acht, en bovendien meent (er zijn er zo), dat Christus' middelaarschap de gemene gratie mogelijk maakt, zal zeggen: de belijdenis van het middelaarschap moet vooropgaan. Zal hij dat tevens altijd zeggen van het middelaarschap zelf? Wij geloven, dat de heer Zijlstra duidelijk heeft laten weten, dat hij bedoelt: het schriftuurlijk onderwijs, dat wil zeggen het in de Schrift onderwezene aangaande Gods souvereiniteit, dát ga voorop. Met andere woorden: dat hij niet maar de belijdenisacte, doch de belijdenisinhoud bedoelt. Hij spreekt immers, 201, over het onderwijs der kerk in dezen, wijst het beroep op de consciëntie, met terzijdestelling van de Schriftinhoud, terug, als niet afdoende (200), en zegt: als hier sprake is van consciëntie, dan is het de consciëntie-gebonden-aan-het-Woord (199). En daarmee heeft hij ons een dienst gedaan. Want waarom, zo vraagt Kuyper ergens (‘Ons Program’, 1257) waarom schreven we in ‘Ons Program’ ‘niet, dat de “Souvereiniteit Gods” ons ten shibbôleth zou zijn, maar zochten dáárdoor onze bedoeling te kentekenen, dat we onbewimpeld op “Gods Woord” wezen als de levensmacht, die het beginsel ook van de Staatkunde moet zijn? We deden dit uit goede oorzaak. Een beroep op de Almachtige laten schier allen nog toe. Zelfs de radicaalsten onzer Staatslieden zien er nog gevaar in, voor de oren des volks van Hogeren zegen in een staatsstuk te zwijgen. Zover, dat men zich openlijk tegen God zou zetten, zijn we nog niet. Spreek dus van de “Souvereiniteit Gods”, en niemand weerspreekt u. Men doet alsof men uw bedoeling niet vat. Men houdt zich alsof men met u die overtuiging deelde. Juist door het uitblijven van alle tegenspreking dreigt de spitse te worden afgeknot, van het wapen dat ge bezigt...Wil men dus spraakverwarring voorkomen, dan moet men nog duidelijker zijn, en de “Souvereiniteit Gods” nog sterker doen uitkomen, door te spreken van “Gods Woord”. Wordt dit uitgesproken, dan is elke zijweg, die tot begripsverwarring leiden kon, afgesneden, want ziet, nauwe- | |
[pagina 377]
| |
lijks is u dit woord van de lippen, of al wat liberaal heet of van conservatieve bloede is, gaat van u uit’ (1257/8). Nu vragen we thans niet, in hoeverre Kuyper zelf, en de A.R. partij aan deze grondgedachten trouw bleef. Maar als dr. Zuidema zegt, dat de heer Zijlstra (die immers volgens Zuidema ons confronteert met een ‘vernieuwing of wijziging’, zie boven) komt tot een ‘wézenlijke verandering’ (let op), dan verklaart deze criticus: ‘Tussen hem en ons ligt niet zijn belijdenis van de Christusregering...Maar wel zijn overspannen visie op de kerk. Daardoor en daardoor alleen komt hij tot een andere visie op de taak der overheid en op de roeping ener christelijke, Schriftgetrouwe politieke partij’. Tot zover dr. Zuidema. Men neme het ons niet kwalijk: we worden tegenwoordig kregel, als we dat miserabele woord ‘overspannen’ tegenkomen; me dunkt, dat moest een man als Zuidema maar overlaten aan de Overduins en gelijkgezinden uit de ‘oecumenische beweging’. Als de heer Zijlstra Gods souvereiniteit wil zien beleden naar de inhoud, en die inhoud - naar de oude Kuyper - schriftuurlijk wil zien opgebouwd, en dus naar het Woord terug wil, en zich dán herinnert dat aan de kerk de woorden Gods zijn toebetrouwd, dan is hier geen overspannen ‘visie’ (verschrikkelijk leeg modewoord) op de kerk als Woord-verkondigster (in tegenstelling met de oecumenische beweging als de door Kuyper gevreesde formule-rammelaarster), doch dan is hier een doodgewone abc-klank, waaraan ook dr. Zuidema in al zijn schrijven en spreken trouw moet zijn (en nog kort geleden was, althans negatief in zijn oppositie tegen de formele begrippen-jongleurs uit de ‘oecumene’). Vergun ons, dr. Zuidema de heer Zijlstra te zien als de man, die naar de oude Kuyper veelszins teruggaat, op die punten waar het nu juist op aankomt, en dobber niet heen en weer tussen anti-oecumeniciteit en anti-artikel-31-mentaliteit. Schreef Kuyper niet, a.w. 1180, ‘Van Gereformeerd sprak niemand meer, liefst zelfs niet van Protestants, om ook de Roomse broeder niet te kwetsen: Christelijk, ziedaar de allesomvattende leus, die men bij voorkeur tot parool koos...Dat dit een illusie was zou spoedig blijken...Vermenging is geen verbinding, maar oplossing...De droom had dan ook spoedig uit!’ En als de heer Zijlstra de souvereiniteit Gods als confessionele (wijl schriftuurlijke, en door de kerk gepredikte en (onderwezen) INHOUD weer naar voren gebracht wil zien, dan gaat hij niet alleen terug op de oude Kuyper uit diens goede dagen, om principieel | |
[pagina 378]
| |
antirevolutionair te blijven, doch dan heeft hij óók getoond, een open oog te hebben voor de tijd, waarin we zelf hebben geleefd, en gezucht, nog maar kort geleden. Kuyper kón nog schrijven, dat in zijn dagen schier geen mens tegen de leus van de souvereiniteit Gods bezwaar had: als ge maar niet die leus met confessionele inhoud kwaamt vullen. Dat is sinds Kuyper wel heel anders geworden. Toen in de Duitse periode de rechtbank ‘recht sprak’ niet in naam der Koningin (die souvereine was bij de gratie Gods), doch in naam van ‘het recht’ (‘HET’), toen was daarmee officieel de souvereiniteit Gods óók als formule van de baan. Nu zijn we na die bezettingsperiode niet gered, met de formule op bepaalde momenten weer voor de dag te halen, om dan voorts op de manier van de huidige A.R. politiek veel meer aan de ‘consciëntie’ over te laten, dan Kuyper zelf in zijn beste dagen goed vond, doch alleen door de belijdenisinhoud als preekinhoud der kerk omtrent Gods souvereiniteit voorop te plaatsen waar een overheidsacte geschiedt of geschieden moet.
***
En wat nu voorts die beweerde tegenstrijdigheid, ja ‘gespletenheid’ (!) van de heer Zijlstra betreft: ik heb me verbaasd over dr. Zuidema. Hij constateert, met veel aplomb, dat de auteur van ‘Tenzij’ TWEE lijnen aan elkaar verbindt, wat dan onmogelijk heet. De eerste lijn loopt zó: ‘De overheid is Gods dienares, ook al erkent zij dit zelf niet’. Maar de tweede lijn loopt zó: ‘Regeren bij de gratie Gods houdt in, dat de Overheid wel degelijk erkent, dat Christus de Koning der koningen is’. Dit noemt dr. Zuidema nu een zich verstrikken in tegenstrijdigheid. Men neme het ons niet kwalijk, als wij zeggen: maar dat komt er alleen vandaan, dat gij, dr. Zuidema, niet voldoende u hebt afgeschermd tegen de idee, dat de heer Zijlstra en wij allemaal van die onnozele halzen zijn. En ge durft dit moois alleen daarom zo vlót in de N. Prov. Gr. Ct. publiceren, omdat ge van de doorsnee-abonné van het blad geen bóven zulk niveau uit komende scherpe critiek zó bewust hebt verwacht, dat ge haar tot elke prijs hebt willen vóór zijn. Dacht u, dat de heer Zijlstra niet zou kunnen zeggen: a) ook een huisvader die God niet erkent, heeft toch gezag, en b) alleen die huisvader die Hem wél erkent, en het verbond der genade naleeft, | |
[pagina 379]
| |
regeert bij de gratie Gods? Aangesteld zijn bij de gratie Gods is wat anders dan actueel regeren bij de gratie Gods. We hebben eens de plaatsen nagegaan, die dr. Zuidema noemt, ten bewijze dat de auteur van ‘Tenzij’ zich in een ‘tweede’ lijn verstrikt (de lijn dus, volgens welke de overheid moest ERKENNEN dat Christus Koning is, om te kúnnen zijn aangesteld bij Gods gratie). Eerste plaats: bl. 89. Maar daar laat de auteur de vaderen spreken. Het waren ZIJ, die ‘voor het staatsleven NAAR DE KRACHT VAN HET GENADEVERBOND’, dat over een volk kwam lichten (phootizein, Joh. 1, K.S.) van drie verbonden spraken. Nummer één: verbond van overheid met God. Nummer twee: verbond van overheid en volk. Nummer drie: verbond van staten onderling. Gaat het nu aan, de heer Zijlstra te beschuldigen van tegenstrijdigheid, als hij een (overigens naar een ideale toestand wijzend) concept van oudere theologen aanhaalt? De heer Zijlstra spreekt hier over een land, waar overheid en volk de stem des Heeren gehoord hebben. Waar bij de overheid, die met God een verbond sloot, de ERKENNING ligt van Christus' koningschap. En hij zegt uitdrukkelijk: het GEHOORZAMEN, dat zulk een overheid aan de Heere BELOOFT, dat is dan REGEREN bij de gratie Gods. Hij voegt er aan toe (nog steeds refererende over die vaderen) ‘trotse koningen, die Christus niet gehoorzaamden, roemden tevergeefs op die gratie, als zou die hun macht geven, om te doen WAT ZIJ WILDEN’. Tweede plaats: bl. 155. Daar spreekt de heer Zijlstra over Israël (154), over Davids heerschappij over de vreemde volken, en zegt dan dat ‘HIER’ (dat wil zeggen in de staat, waar de Heere der heren Koning is, 155/4), dat HIER, dat wil zeggen in de KERKSTAAT, ook het fundament voor het volkerenrecht gelegd werd. Om alle misverstand af te snijden, volgt er dan: ‘dat kon alleen in de staat die tevens kerk was. En dat kon ook alleen in die staten waar de kerk in het centrum van het leven werd geplaatst, en daar ook zo werd gezien. Het volkerenrecht heeft geen ander fundament dan de gehoorzaamheid aan de Christus der Schriften’. En als nu dr. Zuidema zou denken, dat de heer Zijlstra buiten alle werkelijkheidsbesef om aan het doorslaan is, dan zouden we willen zeggen: even wachten: ‘wij wezen er reeds op, zegt de heer Zijlstra, dat koning David er niet aan dacht, om in de bezette heidense gebieden de kerkwet voor Israël in te voeren. Maar de vreemdeling in Israël | |
[pagina 380]
| |
- die trouwens nergens meer recht en veiligheid vond dan daar - moest, hoewel hij niet gedwongen werd naar de spijswetten nauwkeurig te leven, toch zich houden aan de wet voor het publieke leven: rusten op de sabbath, enzovoort. Hij moest buigen voor de staatswet, zoals dat overal elders uiteraard het geval moest zijn, in elke staat. Alleen de heidense staten wisten ook hier niet van, want de vreemdeling was overal, behalve dan in de kerkstaat, buiten de wet geplaatst. Alleen in de staat, waar de Heere der heren Koning is, wordt aan alle inwoners geboden, dat zij de vreemdeling lief moeten hebben, als zichzelf, als hun naaste. DAAROM werd hier in de kerkstaat ook het fundament voor het volkenrecht gelegd’. Me dunkt, dat hiermee genoegzaam de bedoeling van de heer Zijlstra duidelijk is, ook als hij spreekt van ‘fundament’. Ik lees dat zo: waar het Woord heerst, daar komen de beginselen voor het Volkenrecht te zien. De heer Zijlstra had óók kunnen zeggen: voor de dierenbescherming, de leprozenverzorging. Als nu dr. Zuidema hier van gespletenheid spreekt, antwoord ik: ga dan maar eens aan de lezers van de N. Pr. Gr. Ct. vertellen hoe gespleten Kuyper toch wel moet geweest zijn. Die vertelde, a.w. 914, dat eerst door de koestering van het Christendom gewekte beseffen het volkerenrecht op de echte stam geënt werd, een zedelijke grondslag gevormd werd voor de internationale betrekkingen, en het rechtsverband van Europa kwam te rusten niet uitsluitend op sluwheid en wapengeweld, maar ten principaalste op de vastigheid der beschreven Tractaten, wier aanhef onveranderlijk wijding schonk door deze klassieke, nu nog gebezigde aanroeping: in de Naam der heilige Drieëenheid! Daar hebt ge - net zoals de heer Zijlstra wilde, Gods souvereine Naam boven een verdrag. Eén lijn. Aan de andere kant: het volkerenrecht aangewezen als gefundeerd in de gehoorzaamheid van die staten, waar, net zo als de heer Zijlstra zegt: de kerk nog in het middelpunt staat. Is nu Kuyper gespleten? Net als Zijlstra? Kom, de anti-‘31’-soep wordt nooit zo heet gegeten als ze in de N. Pr. Gr. Ct. wordt opgediend. Wat kan sympathie dan wel antipathie toch een massa doen, ook bij recensenten. Op de derde plaats, die dr. Zuidema citeert, om de heer Zijlstra van tweelijnigheid te kunnen overtuigen, komt nog eens weer dat concept van de oude vaderen (met hun drieërlei verbond) op de proppen. Merkwaardig is dit wel, want hier citeert dr. Zuidema een volzin, die vlak naast de ‘schoenmaker-passage’ staat. De schoen- | |
[pagina 381]
| |
maker-passage? Ja; de heer Zijlstra verwijst namelijk naar Calvijn, die tegen trotse overheden zei: jullie regeren wel bij de gratie Gods, maar dat geeft geen vrijbrief, om maar te doen wat ge willekeurig in uw kop haalt. Ook een schoenmaker kan zeggen: schoenmaker bij de gratie Gods (maar daarom mag hij nog geen klompen voor schoenen of knollen voor citroenen verkopen, zou Calvijn vandaag misschien aanvullen). Het leuke van het geval is nu, dat dr. Zuidema die schoenmaker-passage rekent tot Zijlstra's EERSTE lijn, maar het zinnetje, dat vlak erop volgt, op bl. 89, tot diens TWEEDE lijn. Een dribbelaar toch, die Zijlstra. Maar ik waag het erop, óók zo te gaan heten. Want die gespletenheid van de heer Zijlstra is geen andere dan die van Calvijn, die, bijvoorbeeld C.R. 30, 486, allerlei koningen - Saul bijvoorbeeld - erg dwars zit als ze de boel verknoeien, en van de meesten - lees maar het register - ongelofelijk harde noten durft kraken, maar die toch volhoudt, dat ze bij Gods gratie zijn aangesteld: dát is juist de réden, waarom ze die naam van God niet brutaal voor zich annexeren mogen. Eigenlijk sta ik verstomd over wat dr. Zuidema schrijft; deze criticus vindt het zo vreemd, dat de heer Zijlstra schrijft, dat van het volkerenrecht geen streep afgaat, ook al weigeren de volkeren Christus' koningschap te erkennen, terwijl hij (dat wil zeggen de heer Zijlstra) anderzijds óók erkent, dat er een ‘wee’ komt over koningen, die dit niet doen. Alsof dat niet doorlopend het onderwijs van de catechismus is: God handhaaft de wet, maar wee, wie Hem daarin verwerpt, en dan daarbij blijft. Als dat twee onverbindbare lijnen zijn, dan weet ik niet meer, wat een lijn is, of een verbinding. Als de heer Zijlstra (204) de overheden liturgen Gods noemt, omdat ze een dienst vervullen, en hebben te vervullen in Gods Rijk (dat naar de toekomst haakt!) dan noemt Zuidema dit een uitlating, die ligt op Zijlstra's tweede lijn (de lijn, dus, volgens welke ERKENNING van Christus' koningschap voorwaarde is voor het regeren bij Gods gratie). Wie daarin een tegenstrijdigheid ziet, weet die wel zich te herinneren, dat het woord liturg iemand aanduidt, die een publieke dienst verricht in een rijksverband? Laat Deissmann maar rusten, en vergenoeg u met Kittel: die wijst erop, dat zelfs de Septuagint er geen been in ziet ‘liturg’ te gebruiken voor niet-cultische dienst, bij Israël en ook bij de heidenen, IV, 226 f.; zie verder heel het artikel. Dienaren, liturgen, heten allen die een boven hen staande macht dienen, mits niet als slaven, (Kittel op leitourgos in | |
[pagina 382]
| |
LXX). En als Zuidema nu verwonderd staat te kijken, dat Zijlstra een koningSCHAP van Christus ook over de hem verwerpende wereld erkent, en tevens een koninkRIJK Gods, waarin de Christus wél erkend wordt, dan vragen we: hoe zo? Doet u dat dan niet? En bent u vergeten, wat Zijlstra, 185, zelf aanhaalt, dat het woord koninkrijk - ook dat nog - aanduiden kan: Gods koningsMACHT of -hoogheid, en óók de oefening van die macht, de werkelijke regering dus, en verder het gebied waarover Hij regeert. En nog wel wat meer. Ik geloof, dat de stand van zaken, na dit eerste en tweede artikel van Zuidema is: Zuidema tegen Zijlstra, nul tegen twee. De wil, om het ‘in geen geval met het G.P.V. meegaan’ tot aanvaarding te zien komen, is er waarschijnlijk aansprakelijk voor, dat Zuidema Zijlstra verwijt, dat hij de kerk verabsoluteert. Zijlstra zou bijvoorbeeld zeggen, dat God onze sociale en politieke organisaties niet nodig heeft, maar wel de kerk. Zo staat het er toch, - tenminste volgens Zuidema. Zuidema zegt: Zijlstra maakt op de regel van Gods ons niet nodig hebben een ‘uitzondering’ voor de kerk. Slaat men evenwel de plaats op, bl. 214, dan vindt men bij Zijlstra van zo'n uitzonderingspositie voor de kerk geen woord. Wel wordt ervan uitgegaan, dat God de kerk er altijd laat zijn. Dat staat echter al lang in de belijdenis. En als Zuidema soms zeggen wil, dat Zijlstra aan extremistenkramp lijdt, omdat hij van die organisaties niet wil weten, maar nu alles ophangt aan de kerk ZONDER organisaties, dan wijs ik erop, dat Zijlstra onmiddellijk daarna op de door Zuidema geciteerde bladzij zegt: ‘Wij moeten dankbaar zijn, als God ons zulks (dat wil zeggen politieke en sociale organisaties voor herstel van het leven) geeft in zijn grote ontferming’. Conclusie: voorlopig is de N. Pr. Gr. Ct machteloos gebleken tegen ‘Tenzij’. We hopen verder te zien. |
|