De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdManipulaties met het ‘onzichtbare’ kerkfantoomGa naar voetnoot*)In ons vorig artikel herinnerden we eraan, dat naar onze belijdenis alle gelovigen ‘onder het juk’ móeten zijn, maar dan onder het juk van Christus. En dat élk ánder juk, zodra het opleggen ervan tot principe van kerkvergadering en van kerkafgrenzing gemaakt zou zijn, de desbetreffende kerk automatisch, ipso facto, tot valse kerk stempelt. Dus niet, wanneer zij ‘eens een ongelukkig besluit’ neemt (wie doet dat niet?), maar wanneer zij van dat valse juk een beginsel maakt, een beginsel, een maatstaf, een principe van kerkvergadering: alzó dus, dat zij ambtelijke dienst bindt aan wat niet het juk van Christus is. Want als ze tot de sprekende ambtsdragers zegt: u mag alleen DIT spréken, dan zegt ze meteen tot de hoorders: u mag alleen DIT hóren. Onrechtmatige binding van ambtsdragers is geen zaakje, dat alleen déze aangaat; ze is automatisch onrechtmatige binding van de leden der kerk in het algemeen. Spreekverbod is hoorverbod. Al begrijpen de duizenden niet, dat één enkele ambtsdrager, die weigert zich te laten binden aan een juk, dat vals opgelegd én ook zelf in wezen vals is, de zaak van die duizenden behartigt, het is toch zo, ook al schelden ze in koor hem de huid vol, vanwege hun gemakzucht en onverstand. | |
[pagina 371]
| |
Het gaat dus ook en zelfs eerst om die hoorders. Hun zaak is in geding. En, zij zelf zijn in dit procédé geen hulpeloze stakkers, over wier hoofd heen een paar professoren en dominees en élite-ouder-lingen een academische of hogere-kerk-politieke kwestie uitvechten. O neen. Ze zijn vrijgemaakten van de Zoon des mensen; ze hebben een mond gekregen, en worden door Paulus herhaaldelijk als mondigen aangesproken en vooral - bejegend. Van hen wordt dan ook geëist, dat ze zich ook als mondigen gedragen; met andere woorden dat ze zich de door God hun gegeven kaas niet van de door Hem gesneden boterham laten eten door onbevoegden. Niet door een of andere Caesar of Führer, en nog veel minder door hun geliefde voorgangers in de Heere, die toch óók zo mooi kunnen preken en bidden, en die dus, in hun conclave of consortium verenigd, wel ‘geen ongelijk zullen hebben’. Dit laatste is een veronderstelling aangaande de ouden, totdat het tegendeel gebleken is; welk eventueel ‘blijken’ intussen als een probleem geldt, welks afhandeling voor het gemak wordt uitgesteld tot ‘morgen’; - een ‘morgen’, dat nooit aanbreekt, evenmin als het ‘morgen’ uit Ibsens Brand. Hoe ontelbare malen slaagt de duivel erin, de gelovigen ertoe te verleiden, dat zij van plichten en rechten van de voor hen met Middelaarsbloed verworven staat der mondigheid zich doodkalm ontdoen, en zichzelf en alle anderen gaan bejegenen en laten bejegenen alsof ze nog onmondigen zijn. Paulus heeft, welbeschouwd, dáártegen, dat wil zeggen tegen deze grove zonde, waarin het door Christus verworvene het door christenen verworpene wordt, zijn ‘Galatenbrief’ geslingerd; maar deze brief behoort dan ook tot die geschriften, die de kerk wel graag uitpluist in exegetische détailpunten (Hagar, Sara, Hagar, Sinai, Jeruzalem beneden, Jeruzalem boven), doch die zij in de grote lijnen koppig verwaarloost. Juist op het punt van die verkregen mondigheid als staat-in-rechten. O, gij uitzinnige Galaten, wie heeft u betoverd? Ik denk, dat Luther daar erg vaak over nagedacht heeft, de man, die vóór de honderdduizenden streed, toen hij weigerde een onschriftuurlijke binding te aanvaarden, en door hen niet begrepen en verloochend werd. Juist over die brief aan de Galatiërs schreef hij zijn misschien wel beste werk. Een van de mooie maniertjes, waarop de duivel erin slaagt, mondig verklaarden met een stichtelijk gelaat zich als babies te laten bejegenen, is de methode van de beeldspraak. Met haar malse gras en tere twijgen kun je in de wereld alle vangkuilen camoufleren: één | |
[pagina 372]
| |
voor één tuimelen de kuierende of galopperende verwachte slachtoffers in de kuil. Daar hebt ge bijvoorbeeld de overbekende beeldspraak van ‘de zieke mama’. Toen Kuyper de Hervormde Kerk eens een 96-jarige matrone noemde (het is een keer gebeurd), werden ettelijke hervormde Standaardlezers, en anderen van de weeromstuit, briesend. Als evenwel de zelfde briesende mensen hun bondsdominee, plus confessionele collega, horen verzuchten, dat ‘moeder’ krank is, en dat de arme ouwe kranke aan het ziekbed gekluisterd is, en dat nu alleen de lélijke en ondankbare zonen van het ziekbed hunner zieke moeder weglopen (De Cock, Kuyper; vandaag horen wij het geteem natuurlijk tegen óns richten), terwijl de liefdevolle zonen aan moeders ziekbed blijven zitten, dán zeggen diezelfde mensen, die van geen ‘matrone’ willen horen: hoe mooi is dat ‘bijgebracht’, dat beeld van die zieke moeder. De kerk, ‘het oude mens’! Geen mens schier realiseert zich, dat naar het begrip van de beeldspraakhanteerders de zieke mama nooit van zijn leven dood gaat, weshalve de beeldspraak, die aan physieke ziekte ontleend is, hier een vreemd geval is; want ze involveert, dat de jongens aan het ziekbed er moeten blijven zitten tot de jongste dag, werkeloos blijvende; en ook, dat het dappere nieuwjaarswoord: zegt de kinderen Israëls dat zij voorttrekken, alleen maar individualistisch-spiritualistische betekenis overhoudt. En, wat nog erger is, niemand laat het tot zich doordringen, dat het beeld van een flinke zoon aan het ziekbed van een kwijnende mama toch eigenlijk geen ogenblik pást; want ‘de kerk’ is geen aparte grootheid naast haar ‘kinderen’; zij is de vergadering van haar kinderen (kinderen, wijl gebaard, als kinderen Gods, door het Woord). Met andere woorden: is ‘moeder’ ziek, dan komt dat doodeenvoudig daarvandaan, dat de ‘kinderen’ ziek zijn en weigeren gezond te worden, omdat het wel zo gemakkelijk is, aan het ziekbed gekluisterd te wezen: zoete banden, zoete kluisters. De ‘kinderen’ fantaseren alzo een zieke ‘moeder’, om hun eigen ziekte te kunnen aandienen als de puikste, kinderlijke en ook geestelijke gezondheid. Dat gedrag is natuurlijk de ergste ziekte. Velen praten nog al eens, van hoog tot laag, over ‘geestelijke volksgezondheid’. Als ze eens ophielden met het hoofd in de schoot te leggen, en hun luiigheid aan te dienen als krácht, en hun meedoen aan kwaad als genezingsmirakel, dán zou er heel wat ‘geestelijke volksgezondheid’ teruggevonden zijn. Dat volk was gezónd, dat | |
[pagina 373]
| |
Luther begreep, en Calvijn volgde. De luie ‘blijvers’, óók onder een synodocratische hiërarchie, maken het volk ongezond, en nóemen dit, net als die hierboven bedoelde mensen, geestelijke krachtsprestatie. Ze pakken dan ook juist de vrijmaking aan en zeggen: wat je ook leren wilt, nou ja, maar, maak je niet vrij. Dat betekent: loop niet van het ziekbed weg. Dat betekent dus in werkelijkheid: weiger gezond te blijven of te worden. Laat je ziekte ziekte blijven. Sta niet op uit de doden; dán zal Christus over je ‘moeder’ lichten! Ik noem dat exegetische zwendel. Beeldspraakzwendel. Woordzwendel. Camouflagezwendel. En als zij, die er zich aan misgaan, dan ook herhaaldelijk misbruik maken van het feit, dat vele mensen de belijdenis over ware en valse kerk niet meer konden lezen, teneinde uit hún verwarring munt te slaan voor het succesvol met zulke beeldspraak nu opereren, dan is het wel helemaal mis met de volksgezondheid. Want, hoe het ook afloopt met de discussie, het is nu tóch altijd mis. Vordert ge van een kerk geestelijke, Geestelijke kerkgezondheid, dan heet het: maar man, die is een predicaat van de onzichtbare kerk: wij zijn hier niet meer dan een instituut. En, verwijt ge aan de leden van dat instituut een ernstige zonde, dan zeggen ze: pardon, het is maar ziekte; en voorts, niet wij zijn ziek, maar onze moeder. Van de ‘zonen’ maken ze een andere grootheid dan van ‘de moeder’. Ergo, ze fantaseren een onzichtbare zieke moeder. Men fantaseert zich een onzichtbare grootheid a) om die te laten gelden als ideaalbeeld (dan hoeft men zélf zich niet te schamen), en b) om haar te laten gelden als zondebok (dan hoeft men zélf zich alweer niet te schamen). De ‘zichtbare’ (concrete) kerk onttrekt zich op die manier altijd aan de critiek, zowel de voorbeeldstellende als de aanklacht indienende. |
|