De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdZijn de buitenlandse confessies bindend ook inzake ‘De Kerk’?Ga naar voetnoot*)Toen enkele jaren vóór het bindend opleggen van niet in de Schrift gefundeerde uitspraken in vrije discussie in de kerkelijke pers over de vragen van de kerk werd gesproken, heeft men wel eens getracht, de verdedigers van een andere opinie dan bijvoorbeeld door dr. A. Kuyper voorgedragen was, de mond te snoeren met het zeggen: ja, maar in die en die buitenlandse confessie staat óók zo iets als door dr. Kuyper gezegd, doch door u bestreden wordt; derhalve: uw mening dient ge prijs te geven, want ook de buitenlandse confessies hebben gezag. Men zou over die bewering een hele boom op kunnen zetten. Men zou kunnen opmerken: een bepaald formulier van enigheid bindt alleen diegenen, die dat bepaalde formulier opzettelijk en officieel ten overstaan van bepaalde anderen hebben aanvaard voor de in bepaalde afgrenzing elkander ontmoetende kerken en personen; niemand is gehouden aan een niet door hem ondertekende formule. Maar naar onze mening behoeft men niet zoveel woorden aan dat probleem te besteden. Want dit wapen doorboort de hand zelf van wie het hanteert. Wij bedoelen: er is niemand, ook niet onder wie zulke argumenten in de strijd werpen, niemand, die het langer dan een kwartier kan volhouden. | |
[pagina 356]
| |
Want binnen het kwartier kan men aan wie zo spreekt duidelijk maken, dat ook hij zelf in strijd komt met buitenlandse belijdenissen. De buitenlandse confessies zijn ongetwijfeld een niet te verwaarlozen bron voor de kennis van het gereformeerde denken en zijn worstelingen. Maar binden doen ze alleen wie haar onderling als formulier van enigheid hebben aanvaard. En, ook deze aanvaarding was onder beding: men bleef de belijdenis altijd zien als appèllabel aan de Schrift. Wie aan kon tonen (langs de daarvoor aangewezen weg), dat een bepaalde confessionele uitspraak zou moeten wegvallen op grond van resultaten van een nader onderzoek naar de mening der Schrift, die zou daarmee de kerk een dienst bewijzen. En acceptabel zijn. Nu zijn er heel wat landen, waarin die nadere toetsing der belijdenis aan de Schrift achterwege bleef. Wie langzamerhand de levende belangstelling voor de belijdenis verliezen, zullen zich niet meer erom bekommeren, of zij wel in alles aan de Schrift conform is. Maar als dan de eigen ondertekenaars van een bepaalde confessie haar verwaarlozen, en deswege haar laten beschimmelen in archieven, en onttrokken houden aan de nadere toetsingsarbeid, dan gaat het niet aan, anderen, die hun eigen belijdenis wél in voortdurende confrontatie met de Schrift blijven plaatsen, te binden aan de letter van wat bij de vreemdelingen tot een petrefact verworden is. Was in de periode van 1552-1562 voor Nederlanders bindend de in de Anglicaanse Artikelen van 1552 opgenomen, doch in 1562 weer weggelaten woorden, dat Christus' geest, die Hij stervend gegeven had, met de geesten, die in de gevangenis oftewel de hel in verzekerde bewaring gebonden bleven, is tezamen geweest en hun gepredikt heeft (Müller, E.F.K., 506)? Moeten wij soms superintendenten invoeren, omdat de Franse confessie (M. 229) van hen spreekt in de regering van het ‘corps’ (lichaam) der kerk? Men heeft het woord superintendent later (1603) wat omzwachteld, om de idee van superioriteit weg te nemen; intussen bleef het woord staan. Maar is het een nu ook voor ons confessioneel geijkte term? (vgl. M. 229, noot). Wij houden ons maar liever aan het woord ‘regeerders’ (gubernatores) uit art. 32 onzer Nederlandse belijdenis, al belijdt E.F.K. Müller, 971, register, ook daarbij nog aan superintendenten te denken. Moeten de voorstanders der ‘irresistibele’ (‘onweerstandelijke’) roeping door ons, die de term liever vermijden en dan van ‘insuperabele’ (‘onoverwinnelijke’) genade spreken, met een niet eens | |
[pagina 357]
| |
fraaie handigheid tot de orde geroepen worden, omdat de Cumberland Confessie (1883) de roeping niet irresistibel zegt te zijn (M. 917)? Hebben de klachten van ons gereformeerde volk over de Haagse synode van 1816, waar de koning (Willem I) op ingreep, te verstommen omdat de Westminster Confessie van 1647 aan de burgerlijke overheid het recht toekent, synodes bijeen te roepen, in haar vergaderingen tegenwoordig te zijn en ervoor te waken dat haar besluiten conform Gods Woord zijn (M. 594)? Moeten wij diegenen, die het ‘lichaam van Christus’ ‘mystiek’ noemen, en dus niet zichtbaar, soms reeds verslagen achten door de Franse belijdenis, die Christus' lichaam ziet verlaten door wie met Rome gemene zaak maakt, en aan de superintendenten de regering van heel dat ‘lichaam’ van Christus toewijst (M. 228, 229)? Of dienen wij hen, die in de verbondsleer zoveel van de ‘uitverkorenen’ spreken, weerlegd te achten door de Fidei ratio van Zwingli (1530), die van ‘uitverkorenen’ ook daar wil gesproken zien, waar men aan hen denkt, die aan de uiterlijk waarneembare belijdenis deel nemen (M. 85)? En dan spreken we nog niet eens over de vele uitspraken in buitenlandse confessies, die over het ‘buiten de kerk geen zaligheid’ zich in de meest krasse bewoordingen uitlaten. Wij bedoelen slechts dit éne: wie zelf van buitenlandse confessies op bepaalde punten zeer nadrukkelijk afwijken, die moeten niet ter begunstiging van hun speciale denkbeelden anderen daaraan binden. Uitgaande van onze eigen belijdenis en die steeds weer aan de Schrift toetsende, willen wij over de kerk vrij kunnen spreken, niet gebonden aan wat elders wel eens is gezegd, en dan vooral niet gehinderd door dezelfden, die ook meermalen zich de vrijheid gunnen, van de buitenlandse confessie openlijk zich te distanciëren. |
|