De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |
De remonstranten en de pluriformiteitGa naar voetnoot*)Men kan nogal eens het verwijt horen: is U tégen de pluriformiteit? dán bent u in uw kerkbegrip rooms. De ondergrond van zulke redeneringen is dan deze, dat speciaal de roomsen het zijn, die de eenheid der kerk zoeken te demonstreren in hun eigen instituut; dat daarentegen de protestanten hebben begrepen, dat zo'n ‘uiterlijke’ eenheid noch geboden, noch mogelijk is; roomsen zijn dus tégen, protestanten evenwel zijn vóór de pluriformiteit. Uniformiteit aan de roomse, pluriformiteit aan de protestantse kant, zo schijnt aan menigeen de grenslijn te lopen. Het zijn alleen nog maar enkele extremisten, op dit punt even dwaas en - hoogmoedig, als de roomsen, die, hoewel overigens protestants toch weer in roomse trant denken, zo vaak zij tégen de pluriformiteits-idee zich verklaren. Gevaarlijke dwepers, of anders onschadelijke fantasten, aan wie elk ‘begrip’ voor de werkelijkheid vreemd is. *** Het zou voor wie zo spreken, niet kwaad zijn, eens wat te lezen over de strijd van de gereformeerden tegen de remonstranten. Ze zouden aan de daaruit saam te lezen gegevens allerlei kunnen ontlenen, dat een gat slaat in dit gedachtenweefsel. Remonstranten toch hebben de pluriformiteit verdedigd; dat is één ding. Ze hebben gezegd: de eenheid is geen kenmerk der kerk; dat is een tweede. Nu zou naar het gedachtenschema van bovenbedoelden moeten volgen, dat die Remonstranten dan zeiden: maar de eenheid is wél bij de Roomsen. Dit pakte evenwel anders uit: ze zeggen: ook bij de roomsen is geen eenheid; dat is een derde. Daar hebt ge bijvoorbeeld de remonstrant Episcopius. Hij heeft over ‘de geloofsregel’ een uitvoerig dispuut gehad met de Jezuiet Petrus Wading (Antwerpen). Beiden hadden elkaar ontmoet in Antwerpen, na de Dordtse synode; ze hadden meer dan een ‘samenspreking’ gehouden over wat roomsen en protestanten gescheiden houdt; en na veel hoffelijkheidsuitwisseling waren ze aan het debatteren gegaan: brieven van de Jezuiet waren beantwoord door verhandelingen van de ander, welke later zijn uitgegeven (Opera, Amst., 1650, I, Resp. ad Epist. P. Wadingi, etcetera, 96). De Jezuiet was dus eerst van wal gestoken; zijn brief is in Episcopius' werken | |
[pagina 350]
| |
opgenomen. Zoals te verwachten is, leert de Jezuiet, dat de kerk wel degelijk te onderscheiden is van andere vergaderingen (coetus) die, leugenachtig voorspiegelend, dat zij God vereren, alleen maar de Satan dienen. Dat lijkt dus nog al wat op de bekende formule (bekend uit gereformeerde mond): ‘synagoge des satans’. Men kan - zegt Wading - die kerk van die andere samenkomsten onderscheiden door vaste kenmerken. Eén ervan is: de eenheid (99 b).
Wie een oog heeft, kan die kenmerken ook hanteren: en dit gemakkelijk genoeg. Hij zal moeten toegeven, dat de pauselijke kerk dit kenmerk heeft, en zij alleen (solam). De Jezuiet heeft natuurlijk zijn debaterswapenen bij de hand: hij zegt tegen Episcopius: maar uw kerk wordt door geen kenmerken aangeduid. Men heeft daar bij u Anabaptisten, Gomaristen, en al die anderen; en die stellen als kenmerken van de ware kerk vast: zuivere Woordprediking en rechte sacramentsbediening. Maar dat helpt niet: anderen, zegt hij, beroemen zich ook daarop. Hoe zou men dáár nu ooit uit kunnen komen? Neen, maar dan de roomse eenheid! (99 b).
Episcopius heeft het antwoord gauw klaar. Die kenmerken deugen niet, zegt hij; want wie niet tevoren overtuigd is, wordt er niet door geholpen (124, a). Hij zegt: wacht maar, ik zal u met uw eigen argumenten weerspreken: de belijders zowel van de ware als van de valse religie, ja alle secten, ook de elkaar het felst bekampende, eisen die kenmerken voor zich op: Griekse, Armenische, Egyptische, Ariaanse, Samosateniaanse, Nestoriaanse, Eutychiaanse, Lutheraanse, Calvinistische, Anabaptistische, allemaal zeggen ze: ónze kerk is één, heilig, apostolisch, katholiek (dat wil zeggen algemeen).
Maar daarbij blijft Episcopius niet staan. Hij zegt: afgezien hiervan: het is helemaal niet waar, dat de eenheid een eigenlijk kenmerk der kerk is. Dat kan ze niet wezen. Bedoelt men soms een metaphysische eenheid? Maar die kan geen kénmerk zijn: want zakelijk verschilt ze niet van de zaak, waarom het dan gaat, zelf; en een ding kan toch geen kenmerk zijn van zichzelf? Episcopius wil zeggen - en men mag er wel eens over denken - een eenheid-in-het-onzichtbare kan geen kenmerk van de kerk zijn, want dan zou de eenheid (de ‘hogere’, zoals dat heet) kenmerk van de (‘hogere’) eenheid zélf zijn; als men van de eenheid als kénmerk spreekt, dan moet die beweerde eenheid slaan op de zichtbare kerk. Bedoelt men soms, zo vraagt Episcopius verder, een ethische, een zedelijke eenheid? Dat wil | |
[pagina 351]
| |
zeggen: een eenheid van overeenstemming in de hoofdzaken, oftewel in de fundamentele dingen? Fundamenteel, naar het geloofsinzicht der kerk? Van die kerk, die zelve één heet te zijn? Maar ook deze zedelijke eenheid kan geen kénmerk der kerk zijn; want zo gesproken is iedere secte evenzeer een eenheid, althans in die dingen, welke zij voor zich dan fundamenteel acht te zijn. Ook déze eenheid is geen kenmerk van zichzelf: iets kan, nogmaals zij het gezegd, geen kenmerk van zichzelf wezen. Een zodanige eenheid of overeenstemming is er ook onder de mensen van het slechtste allooi; en toch wordt ze van niets minder dan een goddelijke oorsprong geacht te wezen. Of, bedoelt men soms een eenheid, die bestaat in de overeenstemming met de waarheid zelf, de fundamentele waarheid? Maar ook een zodanige eenheid kan geen kénmerk der kerk wezen, omdat het al éven duister is, óf een bepaalde kerk de ware kerk is, als het ook duister is, of ze één is in de fundamentele waarheid. Wie kan nu geloven, dat de waarheid gauwer kenbaar is dan de (zedelijke) eenheid? Zolang de waarheid in het duister ligt, moét noodzakelijkerwijze ook de deugdelijkheid van de eenheid een onkenbaar ding zijn. Een eenheid immers, die afgedwongen is, die op vrees, op angst, op geweld of op welke uiterlijk dwingende factoren berust, is de ware eenheid niet. Waar tirannie heerst, daar is de ware eenheid in ballingschap.
Vandaar dan ook, dat Episcopius ontkent, dat de roomse kerk een eenheid is (124, a). Als hij die gedachte nader uitwerken wil, 125, b, dan wijst hij erop, dat ook de roomse kerk geen eenheid van zedelijke aard is. Men stemt er overeen, maar ware, dat wil zeggen vrije eenheid, zoekt ge er tevergeefs. De beweerde eenheid rust op dwang, en vrees. Waar meningsverschil niet toegelaten wordt, daar is geen waarachtige overeenstemming. En voorts: er is ook in de roomse kerk toch verschil inzake hoofdzaken van de leer? Staat de paus boven het concilie, of het concilie boven de paus? Het ene wordt door de Jezuieten beweerd, het andere is de mening van de concilies van Constanz en Bazel, van de Franse theologen en verscheiden anderen. En zo is er ook verschil van mening (126, a) over de vraag, of de paus in geloofszaken wel zou kunnen dwalen, en in ketterij vervallen; het ‘ja’ van de één staat hier tegenover het ‘neen’ van de ander.
Het zou ons veel te ver voeren, wilden wij nu nagaan, wat Episcopius of andere remonstrantse auteurs nu verder positiefs hebben | |
[pagina 352]
| |
gezegd ter ondersteuning van de pluriformiteit. Overbekend is hun leus: ‘in noodzakelijke dingen eenheid, in niet noodzakelijke dingen vrijheid, in beide de liefde’. Die spreuk, welke in de loop der tijden allerlei wijzigingen in redactie ondergaan heeft, wordt bij Episcopius zakelijk verdedigd; wie maar in deel II nagaat, wat zoal over die ‘noodzakelijke dingen’ te lezen staat, begrijpt meteen, dat het hek van de dam is: wat niet met zoveel woorden in de bijbel staat, valt niet onder de noodzakelijke dingen; zaken, waarover gepolemiseerd worden kán vallen er evenmin onder; synodes moeten tolerantie gebruiken. Men ziet onmiddellijk: hier begint een eindeloze verschuiving van de grenzen van het toelaatbare in de kerk; de kerk is eerder kerk in het ‘laten lopen’ dan in het ‘halt’ toeroepen aan wat binnen haar kring zo al aan dwaling zich voordoet.
En helemaal mis werd het, toen in de practijk het begrip ‘niet noodzakelijke’ dingen werd geïnterpreteerd als ‘onzekere dingen’. In wat niet zeker is, disputabel is, moet men elkaar vrijlaten. De enige en directe consequentie uit dit remonstrantse gevoelen was dan ook: de pluriformiteit der kerk. De remonstranten zeggen dan ook ronduit:
‘Daarom geloven wij, dat men al die Kerken, die in het geloof en in de belijdenis van de noodzakelijke waarheid “te samen over een dragen”, voor ware Kerken Jesu Christi houden moet, al is het schoon, dat ze in verscheiden zaken niet eens en zijn, en de in sommige dingen niet weinig van de waarheid afdwalen’ (Censure ofte Oordeel van de Professoren der H. Theologie in de Universiteyt tot Leyden over De Belijdenisse ofte Verclaringe van 't gevoelen dergene die in de geweleerde Nederlanden Remonstranten werden ghenaemt etcetera, bl. 373). Men bedenke dat ‘houden voor’ hier betekent: ‘in rechten erkennen en behandelen als’.
Hierop antwoordden de Gereformeerden: ‘Maar opdat het bekend worde, welke de ware Kerk zij, zo zou het de moeite waard zijn, dat zij ons in het bijzonder beschreven, welke die leerpunten zijn, die zij voor noodzakelijk houden. Alzo zou het dan eerst openbaar worden, hoe en wat voor een brede poort zij openen en hoedanige schoen zij maken, die aan de voet van alle secten in de Christenheid zou passen. Ja ook of zij naar deze zetregel, die zij van Socinus hebben ontleend, ook in het bepalen van noodzakelijke, nuttige, gewichtige en lichtere leerpunten, niet insgelijks zijn voorgang en leiding volgen. En daarom verzoeken wij hier | |
[pagina 353]
| |
niet zonder grote reden op haar, dat zij ons verklaren, of zij de leerpunten van de Heilige Drievuldigheid en van de persoon Christi, die eeuwig God en waarachtig mens is en van de personele vereniging der twee naturen in Christus, die tegen Sabellianen, Wederdopers, Tritheisten of Valentinianen...etcetera oude namelijk en hedendaagse ketters, van ons met de hele rechtzinnige oudheid uit de Heilige Schriftuur worden verdedigd, achten te zijn een leer, die noodzakelijk is ter zaligheid: of veeleer, of zij met de Socinianen het daar voor houden, dat zij zo noodzakelijk niet zijn en dat men om het tegenstrijdig gevoelen in deze leerstukken de enigheid der Kerk niet behoorde af te breken. Ja ook of zij de leer van de predestinatie en aanklevende artikelen, die de Gereformeerde Kerken belijden, en die zij met Socinus als der godzaligheid nadelig uitkrijten, niet voor een zwaarder dwaling houden, dan het gevoelen van Socinus, die de Heilige Drievuldigheid en de menswording des Zoons Gods verloochent; en eindelijk of zij zulke vergaderingen voor ware Kerken houden, hoewel zij in die voorgeschreven gewichtige artikelen van de waarheid afdwalen? Zekerlijk, wij worden gedwongen haar alzo verdacht te hebben (of God gave, dat het een verdachtheid alleen mocht zijn) omdat zij zo lasterlijk en wredelijk de rechtzinnige leer onzer Kerken doorgaans handelen. Maar daarentegen zeggen wij, dat er maar een enig fundament der Kerk is, hetwelk Christus heeft gelegd: Gij zijt Christus, de Zoon des levenden Gods, Mattheüs 16, vers 16, 17 en 18, Johannes 6:69, hetwelk Paulus verhaalt: Niemand kan een ander fundament leggen, dan hetgeen gelegd is, het welk is Jezus Christus. 1 Corinthe 3:11’. (Censure, bl. 381/2).
Men ziet: de Gereformeerden achten de bekende remonstrantse spreuk niet alleen onjuist en gevaarlijk, maar ook constateren zij te recht, dat men in de praktijk er niets mee beginnen kan: wat is wel en wat is niet noodzakelijk? Zodra iemand tegen een dogma der kerk begint te opponeren, is het disputabel geworden en dus ‘onzeker’ binnen de kerkleden. Elke ketter houdt de kerk tegen; ook de meest brutale twijfel mag ipso facto de belijdende kerkmond stoppen. De eenheid ligt in de mensen, niet in de leer.
Op een andere plaats zeggen de Gereformeerden dan ook: ‘Indien er dan gesproken wordt van de ongelovige of de verdwaalde tot de ware Kerk te brengen of van een recht onderscheid tussen de ware en de valse Kerk te maken, - de aanwijzing daarvan en de kennis moet genomen worden uit de ware leer of uit de predi- | |
[pagina 354]
| |
katie der ware leer: en deze uit Gods Woord, het welk uit zijn aard “kennelicker is als de leere”. Zo is dan een onbedriegelijk kenteken van de ware Kerk de ware leer, noch deze zijn niet in een graad noch zijn niet even onbekend gelijk zij (namelijk de Remonstranten) haar zelf en anderen wijs maken, namelijk de Kerk Christi en zijn zaligmakende leer. Eindelijk opdat wij deze zaak besluiten, hoewel zij willen schijnen enig merkteken der Kerk te erkennen, te weten de belijdenis des geloofs; nochtans zo en houden zij in de waarheid geen merkteken voor een zeker en onfeilbaar kenteken, dewijl zij geenszins voor nodig, maar veeleer voor ondienstig en onmogelijk houden, dat men iemand door enige manier van kenteken of merkteken tot de kennis der Kerk zou willen brengen’. (Censure, bl. 391).
Zoals het meestal gaat, zo verliep het ook hier: het debat loopt straks dood in stekeligheden en onwezenlijkheid. Als Abraham Heydanus op de Remonstrantse Catechismus een antwoord geeft, waarin hij hem ‘proeft’, toetst, dan merkt hij terecht op, dat de Remonstranten in de maag blijven zitten met hun onderscheiding van wel en niet noodzakelijke waarheden. Maar dacht U, dat Episcopius die toch wel klinkklare werkelijkheid toegeeft? Geen sprake van. Hij zegt tot Heydanus - volgens weergave althans van zijn gevoelen in het door Wtenbogaert na Episcopius' dood bezorgde werk - gij, gereformeerden hebt toch zelf gezegd, dat men de som der geloofsartikelen kan aandienen als: al hetgeen God ons in het evangelie beloofd heeft en bevolen te geloven? Dat is toch ook ‘het noodzakelijke’? Maar als dan de gereformeerden hebben gezegd, dat er een belijdenis is, en dogma's zijn, en dat de kerk de waarheid steeds puntiger handhaaft tegen de dwaling, omdat haar VERGADERING daardoor bepaald wordt, dan ontwijkt Episcopius het debat: ‘Edoch, ten doet hier ter saecke niet, of de nootzaekelijcke Geloofs-poincten weynig of vele zijn. (Antwoord op de Proeve van Abr. Heydanus tegen de Onderwysinge in de Chr. Rel. na de Bel. der Rem., gestelt door S. Episcopius, 2e dr., Rotterdam, 1644, 345).
Maar dit ontduiken van de kwestie bewijst, dat de remonstrantse pluriformiteitsleer - we volgen nu de onnauwkeurige omschrijving, die trouwens juist daarom in zwang is - meer een wensdroom dan een geloofsbelijdenis is. En de gereformeerden, hoewel ze in de dagen van 1618/19 met de handen in het haar zaten, wat aangaat | |
[pagina 355]
| |
de menigte der secten, en hoewel ze tegen de roomsen grotendeels hetzelfde plachten aan te voeren als wat Episcopius tegen Wading zegt, hebben niettemin geweigerd, met hem in de conclusie mee te gaan. Episcopius zegt: schei er nu maar uit met de eenheid als kenmerk van de ware kerk te stellen. De Gereformeerden: begin er weer mee, maar zorg, dat ge dan meteen duidelijk zegt, wat de waarheid Gods is, en laat niet door de tegensprekers uw precisering in het spreken een smadelijk einde vinden. Want anders regeren de twijfelaars en tegensprekers de kerk: zal niet JUIST tegen het fundamentele en ‘noodzakelijke’ de duivel altijd weer twijfel en tegenspraak doen wekken? De historie der wijsbegeerte geeft in deze een schrikkelijk duidelijk antwoord. |
|