De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdAanvullende opmerkingen bij de ‘pluriformiteit der kerk’Ga naar voetnoot*)[Nadat prof. Schilder reeds in een eerste artikel aan de hand van drie kernvragen inzake het thema van de pluriformiteit der kerk heeft doen zien, dat er van geen ‘gangbare mening’ onder gereformeerde theologen sprake is (buiten de Confessie om), constateert hij in het tweede artikel Pluriformiteit, volstrekt geen gangbare léring, een zelfde onzekerheid ‘óók al voor wat betreft betekenis en | |
[pagina 344]
| |
draagwijdte der in de confessie voorkomende uitdrukking “buiten de kerk geen zaligheid”’. Hij vermeldt de van elkaar afwijkende opvattingen van G. Doekes en dr. H. Bouwman en vervolgt dan:] Een midden-standpunt neemt dr. K. Dijk in. Enerzijds meent deze auteur (in 1920) (‘Buiten de Kerk geen Zaligheid’, 55), dat ieder het eens kan zijn met Maresius' opvatting, volgens welke het axioma, dat buiten de kerk geen zaligheid is, te verstaan is van het ‘mystieke’ lichaam van Christus bestaande ‘alleen uit de uitverkorenen en waarlijk gelovigen’, een uitspraak, welke in ieder geval de indruk wekt, dat dr. K. Dijk zelf Maresius' opinie deelt. Toch is dit niet juist, als men Maresius zelf er op naslaat. Let maar op: dr. Dijk voegt aan de boven aangehaalde woorden toe, dat het desbetreffende artikel in de belijdenis ‘geen enkele reden aangeeft, om dit axioma (buiten de kerk...enzovoort) te betrekken op de Kerk als instituut, alsof zij alleen het privilege der heilsuitdeling zou bezitten’ (57). En hier blijkt hij van Maresius te verschillen. Hij heeft Maresius namelijk niet volledig aangehaald. Deze schrijft immersGa naar voetnoot1), dat weliswaar in de eerste plaats en in zichzelf genomen de slagzin ‘buiten de kerk geen zaligheid’ slaat op dat ‘mystieke lichaam van Christus’ (dat dan, wij geloven: ten onrechte wordt beschouwd als alleen te bestaan uit uitverkorenen en waarlijk gelovenden); maar hij voegt er iets aan toe, en dat tweede is door dr. Dijk hier niet genoemd. Maresius voegt er aan toe: ‘evenwel, omdat dit mystieke lichaam van Christus tot Hem niet anders pleegt te worden vergaderd, tenzij dan in de zichtbare vergaderingen (coetibus) van hen, die Zijn Naam belijden, daarom kan in de tweede plaats óók worden gezegd, dat buiten de zichtbare kerk, indien iemand haar gemeenschap (communio) door verachting en zelfbehagen veracht heeft, geen zaligheid kan verkregen worden. Ook nu weer laten we deze constructie voor rekening van de schrijver; we constateren alleen, dat hij wel wat meer zegt, dan de referent liet zien. We vinden dat jammer, omdat Maresius in een ander werk nog op de zaak terug komtGa naar voetnoot2). Maar dit blijve thans rusten. Voor dit ogenblik is het nut- | |
[pagina 345]
| |
tig, te constateren, dat, en nu weer aan de andere kant, dr. Dijk van mening bleek (59), dat hier dat wil zeggen in het ‘buiten de kerk...’ en in de tekening, die de Confessie geeft van de ‘ware en valse Kerk’, de pluriformiteit niet geleerd wordt, al wordt ze dan ook ‘evenmin veroordeeld of buitengesloten’; ook dr. Dijk spreekt van ‘toelating’ (vgl. wat daarover in ons vorig artikel reeds gezegd is). Van andere uitspraken zien we af. [In het derde artikel Ontwikkelingsidee in de pluriformiteitsleer? bespreekt prof. Schilder ‘nog een vraag, die wij als één der voornaamste, zo niet als dé voornaamste der kernvragen in dit geding zien’. Het is ‘de belangrijke en principiële kwestie, of de beweerde pluriformiteit een moment van “ontwikkeling” is, ja dan neen, Prof. Schilder memoreert dan, dat dr. V. Hepp eenmaal heeft verklaard, “dat Kuyper en Bavinck aan de zijns inziens oude leer der pluriformiteit een “nieuw element” hebben toegevoegd, namelijk dat de pluriformiteit een moment van ontwikkeling betekent (Almanak N.D.D.D. 1934). Anderen daarentegen hebben juist tegen het denkbeeld van zulk een moment-van-ontwikkeling bezwaar ingebracht’. Hij vermeldt verder de mening van Hepp, dat dit element ‘toch niet de kern der pluriformiteitsleer raakt’ en beter kon worden uitgeschakeld. Daartegenover stelt prof. Schilder: ‘Wij echter geloven, dat in elk tot de kérn doordringend betoog nopens de pluriformiteitsleer de ontwikkelingsgedachte van primaire betekenis is’ en hij vervolgt zijn betoog dan aldus:]
En wij geloven niet, dat men er goed aan doet, dit element uit het debat te lichten; reeds niet uit een oogpunt van nauwkeurige historie-beschrijving. Men moet er geen zand over strooien, dat dr. Kuyper zelf de pluriformiteit ‘naar vaste overtuiging’ als fase van ontwikkeling ziet, waartoe de kerk van Christus moest komen. Dat men daarom dat moment van beweerde evolutie (ontwikkeling) als door Kuyper in de discussie ingedragen niet achteloos ter zijde kan stellen, is nog onlangs erkend door ‘De Waarheidsvriend’ (artikel H. Jonker, 30 maart 1950). Deze merkt op: ‘Het zou de moeite waard zijn te onderzoeken of Kuypers splitsingsgedachte, die aangestuurd heeft op de doleantie, niet samenhangt met een bepaalde wijsgerige denkinstelling: namelijk het denken in ‘gedifferentieerde vorm in de vorige eeuw’. En dan verwijst de auteur van bedoeld artikel in een noot naar de volgende passages uit Kuypers Predikatiën: ‘De taak onzer eeuw is de splitsing der kerk zó zonder sparen door te | |
[pagina 346]
| |
werken, tot de Geest (er staat bij Kuyper: geest, K.S.) van Christus maatstaf zij van kerkformering... Tot zover De Waarheidsvriend. De schrijver in dat blad noemt als vindplaats uit de Predikatiën bl. 399. In onze uitgaaf (Kampen, 1913) vindt men de eerste uitspraak op bl. 405/6; de tweede en derde op bl. 409. Het betreft hier een preek van Kuyper over ‘Vrijheid’ uit 1873. Dertien jaar dus vóór de doleantie. De tekst was: ‘Waar de geest (de kleine g staat overal in mijn editie) des Heren (dat is van Christus) is, daar is vrijheid’. Nadat Kuyper zijn hoorders een ‘lied der vrijgemaakten’ op de lippen gelegd heeft (Gezang 46:50, 51) gaat hij betogen, dat naar vrijheid streeft: de maatschappij, de kerk van Christus, en ook wie dient aan haar Altaren; onder vooropstelling van de gedachte, dat, waar ‘de geest van Christus zijn goddelijke adel in hart en leven stort’, aldaar vrijheid is. Nu geloven wij, dat die preek mis is. We denken, dat Kuyper dat zelf later ook wel gevonden zal hebben. Of het daarom niet beter is, zowel ‘De Waarheidsvriend’ als ons blad, te verzoeken, deze oude plunje te laten liggen? Wij antwoorden: neen, Kuyper zelf zegt in zijn ‘Voorwoord’ van maart 1913, dat hij wel de intreepreek in Beesd (november 1867) heeft weggelaten, omdat ‘de geloofscrisis, die hij destijds doorleefde bij zijn komst in Beesd, nog te zeer in haar eerste begin was’, maar hij merkt enkele regels later op, dat in de periode, die van 1867 tot 1873 verliep, zijn geloofsovertuiging eerst van lieverlee tot meerdere vastheid en preciesheid gekomen is. Welnu, de bedoelde preek is uit 1873. En dit niet alleen. Wie Kuyper kent, weet, dat hij juist in die preek van 1873 dingen zegt, die hij later heeft gehandhaafd. Dat geldt zowel van art. 36 der Geloofsbelijdenis (de kwestie van de overheid), als van de pluriformiteit. Op bl. 400 (het is een noot in de door schrijver dezes gebruikte editie) wordt gezegd: ‘Wat onze vaderen over de plicht der overheid beleden, belijden ook wij. Slechts brengt verandering van toestand wijziging in tweeërlei opzicht’. Dan volgt er een wonderlijke ge- | |
[pagina 347]
| |
dachtensprong, die uitloopt in de verzekering: het artikel is geen altijd geldende regel van Staatsbeleid. En voorts: als volkomen godsdienstvrijheid ‘blijkt’ het beste middel (!) te zijn, om de valse godsdienst tegen te staan, ‘dan volvoert de Staat de plicht, hem in dit artikel opgelegd, juist niet, zo hij doet, wat naar inzicht van vroegere dagen als plicht voor hem gold’. Dat betekent dus: het staat er wel, en wij geloven en belijden het wel, en wij schrijven het wel aan de overheid voor, maar u moet niet denken, dat deze belijdenis ook werkelijk normatief is: een overheid, die haar zou gehoorzamen, zou juist ongehoorzaam kunnen zijn in bepaalde omstandigheden. Een typische, ongereformeerde, niet belijdenisgetrouwe redenering; ze zou in 1944 kunnen aangegrepen zijn als reden van afzetting; ze verklaart de confessie in feite verouderd, en steunt dan ook de ongereformeerde stelling in de preek, de tekst zelf, als die uitspreekt, bl. 400: dat artikel 36, ‘hoe waar ook voor het geloof, in ideël, zin, geen regel van Staatsbeleid meer is’. Dat is natuurlijk helemaal mis: het is wel waar voor het geloof, ideëel, maar verder behoeft diegene, die hier wordt aangesproken, zich er niets van aan te trekken. Intussen, ieder weet, dat Kuyper later heeft herhaald, wat hij in 1873 poneerde. Dat geldt nu ook van de kerkelijke pluriformiteit. We laten wat ‘De Waarheidsvriend’ zegt over het ‘denken in gedifferentieerde vorm’ (in de vorige eeuw) maar rusten. Maar we geloven wel, dat de verwijzing naar wijsgerige achtergronden, en dan onjuiste, die Kuyper op de hogeschool heeft meegekregen, hem nog in 1873 min of meer beheersen. Op dit punt treft ‘De Waarheidsvriend’ metterdaad de roos. We geven enkele citaten uit de preek: ‘Van terugkeer naar 1618 kan geen heil gewacht. De mens is anders dan toen....Ook één onzer, in die eeuw teruggeschoven, zou als een vreemde buiten haar levensstroom staan...De toonaard dezer eeuw is niet de gesloten eenheid, maar de splitsing in delen’ (404). Dat is nogal kras, vindt U? Maar niet krasser dan wat eerst vooropgesteld was: ‘Zoveel harten, zoveel zinnen' wierd onze eeuw tot leenspreuk. Verbizondering der geesten schijnt haar tot levenswet gesteld van God’ (404). Uit deze ongetwijfeld uit ongelovige filosofie stammende denkbeelden trekt Kuyper nu conclusies: ‘Een geschiedkundig proces, sinds eeuwen gistend, kan eerst door het letten op die eis (namelijk van splitsing in delen) zijn laatste tijdperk doorlopen. Men heeft in Constantijns dagen ter kwader uur beproefd, de eenheid der Kerk van Christus in haar éénheid van organisatie te zoeken...De arbeid der Hervorming, hoe schoon ook begonnen, is halver- | |
[pagina 348]
| |
wege gestaakt. Vrijheid van de geest moest ze brengen (404/5)...Wat de Hervorming ongedaan liet, is ons ten plicht, M.H. De taak ónzer eeuw is, de splitsing der kerken zó zonder sparen door te zetten, tot de geest (kleine g, in heel de preek. De Waarheidsvriend citeert onjuist, zie hierboven) van Christus, en die alleen, maatstaf zij van kerkformering (405/6)...De eenheid der Kerk heeft de eenheid des geestes gebroken, - alleen door de veelheid der kerken keert de eenheid in Christus terug...Zie het aan Amerika, M.H. Dáár is, wat hier moet worden...zonder dwang, zonder juk, heerst daar de geest van Christus, en Christus zelf waakt bij het altaar van Amerika's heilige vrijheid (406/7). Tot zover Kuyper. We vergeten niet, dat heel de preek vecht tegen de volkskerk, en dat er dus een streven was, dat onze sympathie heeft. Men mag dit álles niet op rekening van de latere Kuyper stellen. Maar als hij, op bepaalde punten later tot beter inzicht gerijpt, dan toch nog (evenals in artikel 36-kwesties) zijn positie neemt in wat gewórden is, in de historische ontwikkeling (zeg maar: deformatie) der dingen, en niet in het geschreven Woord, dat voor elke tijd, wat de normen aangaat, eenzelfde taal laat horen, dan zeggen we: op dit punt is gebleven wat er reeds lang was; de ontwikkelings-idee zit Kuyper dwars. En heel de pluriformiteitsidee gaat daarop terug: een valse filosofie. Het was dan ook die valse filosofie, welke Kuyper parten speelde in een andere preek, over ‘Eenheid’ (1873, een half jaar na de voorgaande). ‘De hoogste idee (!) der natuureenheid (!) moet regel (!) voor de eenheid der Gemeente zijn’, lezen we daar (bl. 437). Maar we kunnen allicht dit wonderlijke staal van denklenigheid bewaren voor de volgende maal. Voor het ogenblik constateren we slechts: die hele evolutiegedachte, en heel dat liberalisme, en heel die vrijheidsfilosofie, heeft bij later inzien, zowel onder de belijders als bij de ontwerpers, zich een graf zien delven. Van die achtergronden is niets overgebleven; niemand neemt meer deze ideeën onder ons voor zijn rekening. Maar dan valt daarmee ook de laatste steun voor de pluriformiteitsleer weg, en rest ons alleen maar de uitspraak: het is wel een gangbare leus geweest, maar nooit een gangbare lering, heel die pluriformiteit. Alleen de zwakkelingen venten leuzen zonder lering. Men gaat er altijd het doodspad mee op. |
|