De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
‘Dolerend’Ga naar voetnoot*)Soms kan men de stelling horen verkondigen, dat de vrijmaking van 1944 een noodgedwongen, tijdelijke breuk was; en dat de kerken, die daarna als vrijgemaakte te boek stonden, in feite niet anders waren dan dolerende kerken tegenover niet-dolerende. Dit is in strijd met de nuchtere werkelijkheid. In 1944 heeft ieder zich horen verzekeren, dat alle besluiten van een synode bindend waren, en dadelijk bindend, en binnen het kerkverband onvoorwaardelijk bindend, omdat wie ze in strijd achtte met Gods Woord en belijdenis en kerkenordening, ze tóch moest uitvoeren, of ánders eruit lopen. We hebben met de stukken aangetoond, dat deze ongereformeerde nonsens schriftelijk vastgelegd, en dit dwaze dilemma bindend opgelegd is, en komen er niet op terug: men kan wel wit zwart noemen, maar dát ‘wit-zwart-schema’ bekoort niet. Toen moesten we ons vrijmaken van zeer bepaalde besluiten; de uitdrijvers verklaarden toen: als u er niet uitloopt, dan zétten we u eruit. Ze deden alzo, en ze bevalen bovendien een ieder, alzo eveneens te handelen. Daarmee waren we dus gebracht in een andere positie dan die mensen, die binnen een bepaald (en wat de personen betreft ongebroken) verband, of tegenover de overheid, ‘doleren of ‘klagen’ (zich beklagen) over een hun aangedaan onrecht. Wij hadden ons vrijgemaakt op enkele zeer bepaalde punten, maar toen werden we op ALLE punten en over HEEL de linie van de ambtsdienst uitgesloten door een onbevoegde instantie. Met andere woorden: toen waren wij gedwongen, óf ons te laten verstrooien, óf te zeggen: nu is aan óns opgedragen, de bestaande op bekende accoorden gesloten kerkelijke samenleving voort te zetten. Dat laatste deden we; want we hadden doodgewoon ons gehouden aan de formulieren. Het was dus geen afzonderlijk klagende positie binnen ‘het oude’ verband, maar een voortzetten van het oude verband, maar dan nu zonder zijn eigenmachtige schenders en verkrachters. Het was óók geen ‘klagen’ (doleren) tegen de overheid, om gebouwen of zo, want we hielden ons recht doodgewoon vast. En we | |
[pagina 342]
| |
deden geen moeite om de processen, die in 1886 verloren zijn, nog eens aan de orde te stellen. Het was ook geen in ons plan tijdelijke breuk met de heengegane, dat is van de accoorden zich los makende personen. We stonden precies zo ervoor als vóór 1944: we hadden de plicht en de roeping tot het zoeken van eenheid met allen die met ons op éénzelfde bodem willen staan. Dat is ook dadelijk uitgesproken. Er is ook naar gehandeld. We begonnen met de Chr. Gereformeerden. Op hun antwoord wachten thans wij; misschien straks zij dan weer op het onze; in elk geval: we zijn bezig. Anderen hebben eveneens de aandacht. De synodocraten hebben natúúrlijk óók de aandacht. Het ongeluk is evenwel, dat zij nog pas bezworen hebben, dat ze met ons niet MOGEN staan op dezelfde grondslag: de onze was ketters en revolutionair. We herinnerden ons, dat zij die het zeiden, wel vaker improvisaties hielden, in de vorm van rapporten en zo, die niet te handhaven waren, maar goed, we moesten toch met de feiten rekenen. Toen ze dus zeiden: eens praten? zeiden we: best. Maar dan even een paar zinnetjes op papier zetten: nog geen half velletje, waaruit blijke, óf praten zin heeft, met andere woorden of ge uw kersverse eden toch niet helemaal zo ernstig meent, als we wel moesten denken. Een ieder weet, dat ze die paar regels schrift niet wilden geven. Wat natuurlijk aan ónze bereidheid niets afdoet, zodra zij weer eens wilden overgaan tot het schrijven van dat halve velletje papier, nog maar van deputaten! Maar nu moet niemand, die de feiten niet meer ziet, achteraf zeggen: het was maar een tijdelijke breuk. Want dat is nooit gezegd. Hoe lang het duren moet, eer kerkverbandverbrekers en grondslagveranderaars zich veranderen, weten we niet. Soms gebeurt het; meestal gebeurt het nooit. De vrijmaking was eerst negatief: niét dit, en niét dat besluit aanvaarden. Daarna werd ze positief: toen men geen vrijmaking duldde, en geen dolerende kerken, doch die vervloekte en uitsloot, toen werd de vrijmaking positief: een blijmoedig, wijl niet eigenwillig, aanvaarden van het erfgoed der voorgaande geslachten. Voorspellerskunstjes haalden we niet uit: ‘het is maar tijdelijk’: dat moet de Heere beslissen. | |
[pagina 343]
| |
En inplaats van te doleren met Rachel (die haar tránen almaar blijft vergieten, Genesis 35, Jeremia 31, Mattheüs 2) willen we nu eens met Israël en Sara gaan láchen: noem het kindje niet Ben-Oni, doch Ben-Jamin en Izaäk, zoon van de lach. We zijn geen dolerende maar juichende kerken; en wie niet het positieve meer ziet, die moest maar dáárover doleren. Wij allen moeten doleren, maar dan over onze zónden. Niet over ons recht en plicht. |
|