De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdPluriformititisGa naar voetnoot*)Het vorige weken besproken incidentje van het haastig afvliegen van synodocratische voorgangers op een geïmproviseerde term (van de ‘altijd royale’ GodGa naar voetnoot**)), waarmee de aangevochten leer der gemene grátie op de been scheen te kunnen worden gehouden, heeft een symptomatische en in zoverre algemene betekenis. Het laat ons zien, hoeveel kwaad kan worden aangericht, als iemand een onjuiste terminologie kiest voor een in zichzelf niet zo kwaad bedoelde zaak. De onjuiste term zet zich dan vast in het geheugen der mensen; leerlingen willen hun meester niet loslaten; de term, ofschoon zelf soms ingaande - wat Kuyper van de pluriformiteit der kerk erkende - tegen het spraakgebruik der confessie, krijgt straks een min of meer dogmatische klank, wordt zo onwillekeurig ook zelf confessioneel geijkt geacht, en het kost veel moeite en verdriet, hem er straks weer uit te werken. Stilstand is er immers niet. | |
[pagina 331]
| |
Zie het maar weer aan de pluriformiteit. Kuyper heeft, van de belijdenis zich in deze los makende, de pluriformiteit der kerk geleerd. Met behulp van dit adagium lopen thans duizenden de confessie voorbij en voeren een praxis in, die tégen de confessie indruist. En nu komen zijn leerlingen meer en meer vrijmoedig aandragen met een nieuwe leus: de pluriformiteit van het belijden. Of van de belijdenis. Zo bijvoorbeeld in S.S.R., de Unie van aanvankelijk gereformeerde studenten aan openbare hogescholen. Daar zijn thans geesten aan het werk, die, als ware het de gewoonste zaak ter wereld, schrijven over de pluriformiteit van het belijden. Nu moet men hun toegeven, dat ze voor dit nieuwe, en, laat het maar meteen gezegd zijn: ongereformeerde adagium, voor een deel kunnen teruggaan op Kuyper zelf. Deze heeft immers de pluriformiteit van de kérk willen steunen, o.a. met het argument, dat de waarheid Gods zó rijk was, dat men geen enkele kerk kon vinden, waarin die volle waarheid geheel en al tot haar recht kwam. De éne kerk kon dit waarheidselement, de ándere weer dát naar voren halen; zo vulde het éne het ándere aan. We gaan daar thans niet op in, doch volstaan met de opmerking, dat hier van aanvullen sprake is, wat iets anders is dan tegenspreken. ‘Aanvullen’ geschiedt daar, waar men waarheid A én waarheid B over twee kerken verdeeld ziet, terwijl ze beide van God zijn, en dus tot BEIDE alleen maar ‘ja’ gezegd worden moet. Maar er zijn gevallen, waarin ten aanzien van waarheid A de een ‘ja’ en de ander ‘neen’ spreekt; en insgelijks voor wat betreft waarheid B. Ieder beseft onmiddellijk, dat het een ongeoorloofde sprong is, wanneer nu iemand de pluriformiteitsnaam overdraagt ván aanvullings-op tegenspraaks-gevallen. Maar dat is een tweede zaak. De eerste is, dat Kuyper zelf, door kerkelijke pluriformiteit te verdedigen met het argument, dat de ‘waarheid’ te rijk en te veelomvattend is voor één kerkinstituut, daarmee de pluriformiteit tot een ‘aletheische’ aangelegenheid gemaakt heeft. Althans daartoe óók. (Aletheisch betekent: samenhangend met de ‘aletheia’, de waarheid, of met de vraag, wat al of niet ‘alethes’, waar, is). Toen hij vervolgens van deze aletheische zienswijze oversprong op de pluriformiteit van de kerk als geïnstitueerde waarheidsverkondigster of waarheidbelijdster, nam hij eigenlijk het hek van de dam. Men kon immers onmiddellijk hem, de | |
[pagina 332]
| |
stichter ener vrije universiteit, de vraag stellen: waarom predikt u niet de pluriformiteit der universiteit? De waarheid is zó rijk, en zó veelomvattend, dat geen enkele (geïnstitueerde) universiteit haar ooit ten volle uitputten kan; de éne zal hiérop, de ándere dáárop het licht doen vallen; en dus: neem, tot troost over de gedeeldheid der universiteiten, het dogma aan van de pluriformiteit der universiteit en der wetenschap; en kijk eens, hoe ver ge het sturen kunt. De V.U. één van de vele vormen der Hogere Universiteit, der Onzichtbare, der Ware. De Lutherse ook. Waarom de Roomse niet? De Utrechtse? En was dies meer zij?
Intussen, wij geloven, dat in dit voortschrijden van het een naar het ander een ziekte openbaar wordt; vandaar ons opschrift: pluriformititis. De onzalige sprong ván (denkbeeldige) gevallen, waarin de een A, de ander B, maar God zelf zowál A als B zegt (aanvullingsgevallen), óp die andere, waarin de een ‘A’, en de ander ‘weg-met-A’ roept (tegenspraaksgevallen), móet zich wreken. De wraak neemt de vormen aan van een onbarmhartig voortschrijdend relativisme. Van verzoening van ja en neen. Van het maken tot een bijkomstigheid van die dingen, waarvan men eerst heeft bezworen, dat ze geen bijkomstigheden doch als te belijden goddelijke waarheden waren geopenbaard, gelezen uit alle boeken, die er maar zijn, boek der natuur, boek der historie, boek der consciëntie, boek der wet, boek des evangelies, en wat meer als ‘boek’ is uit te geven. De consequentie van dit ziekteproces is natuurlijk, dat men (in theorie) de kerkelijke belijdenis reserveert voor de kerk, doch in allerlei niet-kerkelijk verband teruggrijpt naar een kleiner quantum. Alsof niet ook het kleinste quantum wóórden - als de woorden maar worden gevuld met inhoud - precies gelijk staat met een even groot aantal hoofdstukken-van-leer als er woorden zijn. Zodra een bepaalde belijdenisinhoud wordt aangevochten, komt de kerk, noodgedwongen, en tevens krachtens een goddelijke genade, die haar te rechter tijd leert stáán voor de openbaringsinhouden, er toe, precies te zeggen, wat ze onder die woorden verstaat. En daar kan ze dan nooit meer van af. Men kan nu eenmaal niet afkomen van wat aanvaard is als goddelijke openbaringsinhoud.
In S.S.R. hoort men al spreken over een ‘verbandsbelijdenis’. Ik hoor de lieden van de roomse universiteiten of corpora al meesmuilen: zij kijken rustig toe, als protestanten zich terwille van het feit, dat men in een bepaalde vereniging niet allemaal meer gelooft, wat | |
[pagina 333]
| |
men eerst beweerde te geloven, nu zegt: houd je mond over dat niet geloven in de kerk, want daar krijg je maar moeite en geharrewar en schorserij en zo om zulke dingen, maar laat ons in de vereniging elkaar tegemoet komen met een ‘verbandsbelijdenis’: hetgeen neerkomt op een: terwille van het verband met diegenen, die ons om de een of andere reden ontmoeten willen, inslikken van de belijdenis. Men loopt zo van zichzelf vandaan. Begonnen met het zeggen: wij zijn een unie van gereformeerde studenten (dat wil zeggen van zodanigen, die voor alle gevallen en in alle omstandigheden de gereformeerde symbolen erkennen als goddelijke waarheid), eindigt men straks met het zeggen: wij laten het voor ieders verantwoordelijkheid, of hij bij ons wil horen, maar als hij straks niet bij ons BLIJKT te behoren, dan zullen we terwille van hem onze samenleving maar binden aan iets anders, dan we als bindend voor ons hele bestaan erkenden, toen we in zee staken als unie van gereformeerde studenten.
De term ‘verbandsbelijdenis’ lijkt dan mooi; maar in werkelijkheid is het geen belijdenis, doch een couperen ervan; en het verband, dat men zo krijgt, is niet meer genormeerd door wat men als norm erkend heeft, doch door de wil-om-mekaar-vast-te-houden, nu we ‘tóch eenmaal’ bij-elkaar-zijn.
Heeft men wel eens zich ingedacht, hoe het gekomen is tot het opstellen van meer in bijzonderheden afdalende belijdenissen?
Het is eigenlijk zo heel gewoon gegaan: men begon met de twaalf artikelen (het apostolicum). Velen zeggen vandaag: laat ons daarop terugvallen; hetgeen hetzelfde betekent als te zeggen: schrap maar de hoofdstukken, en lees ons alleen de titels; en vraag ons verder niet meer naar rekenschap van de hoop, die in ons is.
Maar juist omdat het apostolicum belijdenis doet van wat God gedaan heeft als de Verkiezer-Bruidegom der bruid (Ezechiël 16), mag een meer in détails tredende belijdenis niet worden achteruitgezet als minderwaardig pietepeuterig menselijk geknutsel, dat nutteloos de oecumenische kerk-tafel beslaat. Toen de eenvoudige taal der twaalf artikelen door tegensprekers (heus niet door aanvullers) werd aangevochten, en men aan de woorden een betekenis wilde opdringen, die er niet in lag, toen moest de kerk het oude woord interpreteren, dat wil zeggen verduidelijken. Niet veranderen, maar verduidelijken: het wás al duidelijk voor de eerste belijders, maar | |
[pagina 334]
| |
moest om en voor de tegensprekers nóg duidelijker worden vastgelegd. Die nadere belijdenissen zijn dus geen ‘loci (leerhoofdstukken) speciales’, speciaal-belijdenisJES tegenover de ‘loci communes’, de meer-algemene-belijdenIS van de twaalf artikelen, neen, ze zijn voor ieder, die die twaalf artikelen gelooft, en die van zichzelf gelooft, dat hij in zijn nadere meer-in-détails-tredende belijdenis daaraan getrouw blijft, óók zelve loci communes. Daar waren er bijvoorbeeld, die aan de woorden ‘Gods Eniggeboren Zoon’ gingen knabbelen; toen móesten ze wel worden verduidelijkt, dat wil zeggen geïnterpreteerd. En van één woord is er maar één interpretatie mogelijk; wat daarvan afwijkt, is geen interpretatie-naast-andere, maar in het beste geval, als er niet met opzet geknoeid wordt, een interpretatie- póging, die mislukt is. Of, er waren er, die heel het trinitarisch-historisch schema van de twaalf artikelen als zodanig in de filosofische snijmachine wierpen: ze hielden de klanken der drieëenheidsleer over, maar het historische procédé van: eerst deed God de Vader dit, en tóen deed God de Zoon dát, was eruit weggeredeneerd. Filosofen als Hegel hebben o zo geniaal het schema der drieëenheidsleer gevolgd: maar Hegel, die van de mysticus Jacob Böhme veel geleerd en ook wel met sympathie overgenomen heeft, was dan ook brutaal in het uitvlakken van grenzen: dat mystiek bedrijf. In zijn Filosofie der Religie onderscheidt hij prompt drie rijken: Het Rijk van de Vader, het Rijk van de Zoon, en het Rijk van de Geest. Maar we behoeven niet eens uiteen te zetten, wat hij van die ‘Rijken’ maakt, om dan daartegen te strijden. Het is al genoeg, dat hij van de geschiedenis van Gods wérken een geschiedenis van God zelf maakt. De belijder der twaalf artikelen zegt: ik doe een verhaal van de historische wérken van de onveranderlijke, raad nemende en besluitgetrouwe God. Hegel zegt: en ik reflecteer, als filosoof, over de geschiedenis van Gods zelf-ontvouwing, zijn zelfontplooiing, zijn zelfontwikkeling, en als ik filosofisch daarover reflecteer, dan wordt die God in en door mij steeds meer van zichzelf bewust.
Welnu, vandaag hebben wij ook rondom ons een heirleger van mensen, die de woorden der twaalf artikelen weerspreken en hun trinitarisch schema breken. De oudere generatie ging in zo'n situatie opnieuw belijden. De jongere probeert de belijdenis te couperen. En zo gaat de kerk verloren, naar de mens gesproken. En nu konden we oneindig veel meer voorbeelden aanhalen uit de | |
[pagina 335]
| |
geschiedenis van het denken, als illustratiemateriaal bij onze stelling, dat sinds de gemeente der eerste christenen optrad, er heel veel gedaan is, om zowel bepaalde woorden, als ook heel het trinitarisch-historisch plan of schema van dit oeroude symbool te ontkrachten, te verwringen, te ontstelen aan de kerk. Maar we noemen er niet meer.
We zeggen alleen maar: de kerk, die aan het ‘fundament der apostelen en profeten’ trouw bleef, heeft zich heus niet ‘voor de aardigheid’, telkens weer genoodzaakt gezien, haar credo te interpreteren, beter gezegd: te détailleren, te preciseren, puntiger nog en discreter te zeggen, wat er eigenlijk al in stond. Daarom kan alleen de ontrouwe kerkzoon op die in détails tredende látere symbolen afgeven, onder het schimpen van: loci der sécte; alsof hij dan daartegenover het apostolicum wilde eren als loci-der- kérk, loci communes.
Neen, een nadere belijdenis wil even commuun zijn als de twaalf artikelen; en áls er niet even zoveel lieden zich daarvoor en daarachter stellen, ligt dat niet aan die belijdenis, die een werkelijke interpretatie van de twaalf artikelen is, doch aan de belijders, die fouten maken, traag zijn, sectarisch drijven, of loslaten wat er stond zonder dat ze het willen wéten. Want ook de twaalf artikelen behoren tot de ‘martelaren’ van de kerk; alleen trekken erg veel bedienaars van de martelwerktuigen een kerkelijke toga aan voor dit bedrijf.
Loci communes alzo, deze twaalf artikelen. Twaalf titels, maar men dénkt de hoofdstukken, terwijl men de titels zégt. Zij, die spreken van een geboorte uit de maagd, en van een nederdaling ter helle, en van de eniggeboren Zoon, die verzekeren meteen, dat ze geen oudwijfse fabelen achterna gelopen zijn, geen ‘profane oudewijven-fabels’, vertaalt de roomse Canisiusbijbel (vgl. 1 Timotheüs 1:4; 4:7; 2 Timotheüs 4:4; Titus 1:14; 2 Petrus 1; 16). Het is geen toeval, dat dit protest tegen oudewijven-fabels zowel als tegen de suggestie ook maar, dat men in de apostolische kerk zich met fabels of mythen (!) zou kunnen voeden (in 1 Timotheüs 4:7) in nauw verband staat met de op het apostolicum wel gelijkende samenvatting van het mysterie: het is geopenbaard in het vlees, gerechtvaardigd in de Geest, gezien door de engelen, gepredikt onder de volken, geloofd in de wereld, opgenomen in heerlijkheid. |
|