De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdCalvijn over bindende leeruitspraken inzake de zichtbare kerkGa naar voetnoot*)We beloofden, nog enige aandacht te geven aan de plaats C.R. 7, 29 v.Ga naar voetnoot**); ook daar houdt Calvijn zich met de kwestie van de ‘zichtbare kerk’ bezig. Er waren namelijk bindende leeruitspraken opgelegd, en dit wel door de Theologische Faculteit van de Sorbonne, de universiteit van Parijs. Die faculteit was rooms. Ze stelde in 1542 vijfentwintig leer- | |
[pagina 327]
| |
uitspraken vast, en besloot, dat doctoren en andere wetenschappelijk gegradueerden ze moesten ondertekenen. Van deze stellingen luidt nr. 18, vertaald: Ieder christen is gehouden, vast te geloven, dat er op aarde een universele zichtbare kerk is, die in geloof en goede zeden niet dwalen kan; en alle christenen zijn gehouden haar te gehoorzamen in hetgeen het geloof en de goede zeden raakt. De wereldlijke arm liet niet na, aan deze bindende uitspraken ook zijn zegel te hechten, op poene van dit en van dat. De geboortegeschiedenis van die artikelen, met inbegrip van het verschil over het geboortejaar, laten we nu maar rusten. De vraag is: wat zegt Calvijn ervan? Antwoord: niet veel goeds. Zonder zijn naam te noemen (maar het auteurschap is toch wel zeker) gaf hij een ‘Tegengif’ tegen die stellingen in het licht: polemisch-satirisch, zo luidt in C.R. 7, IX, de qualificatie. *** Nadat Calvijn de 18e stelling heeft afgedrukt en een overzicht gegeven heeft van de van roomse zijde daarvóór gegeven argumenten, komt hij tot zijn ‘tegengif’, om ze te ontzenuwen. Hij geeft onmiddellijk toe, dat de Kerk van het begin der wereld tot aan het einde der dagen universeel was en is en zijn zal. De vraag is alleen maar, onder welk gezichtspunt of aspect men haar kan kennen. Antwoord: alleen onder dat van het Woord. (Opmerking: de vraag is dus niet, of een vergadering zich aandient als kerk; of er veel of nog veel gelovige individuen in zijn; of er een eerbiedwaardig vroomheidstype in ontwikkeld wordt; of bepaalde theologische principes er nog warme verdedigers of voorvechters vinden. Neen: het Woord zal hebben te beslissen, waar de universele kerk is, waar dus God ambtelijk vergadert in en door de kerkelijke organisatie.) Calvijn gaat verder: Christus, zegt hij, is het hoofd der kerk. Zoals een mens gekend wordt aan zijn gelaat, zijn aangezicht, zo kent men de kerk aan Christus. (Opmerking: niet aan de christenen dus, noch aan hun goede bedoelingen ten aanzien van dit of dat, waarbij het Hoofd-zijn van Christus in de kerkregering en -ordening evenwel angstvallig buiten beschouwing gelaten wordt.) Vervolgens: er staat immers: waar het lichaam is, daar zullen ‘de arenden’ vergaderd worden. Mattheüs 24:28). (Opmerking: herhaaldelijk vindt men in de Reformatietijd en nog veel later deze bijbelplaats geciteerd. In confessionele en andere geschriften. Bedoeling is steeds erop te wijzen, dat het concentratiepunt, het verenigingspunt niet willekeurig gezocht mag of zelfs kán worden; het moet | |
[pagina 328]
| |
steeds dat éne zijn, dat de kerkleden als zodanig trekt; en dan niet in hun liefhebberijen en eigenaardigheden, doch in het kerkelijk samenkomen.) Bovendien spreekt de Schrift: één stal is er, en één herder (Johannes 10:16). Maar, zo werpt Calvijn op, maar niet altijd laat de zuivere prediking des Woords zich genieten. En niet altijd is Christus' aangezicht duidelijk te zien. Vandaar, dat wij hebben te erkennen: niet altijd valt de kerk onder het menselijke gezichtsveld; uit vele eeuwen zou men voorbeelden daarvan kunnen bijbrengen. In de dagen der profeten was de menigte der goddelozen zó overheersend, dat de ware kerk in verdrukking kwam. Ook in de dagen van Christus' eigen verblijf op aarde was Gods uitgelezen kudde veelszins verborgen voor de mensen: de goddelozen annexeerden immers de naam der kerk voor zich? Als er nu van die mensen met die scherpe ogen zijn, die zich erop beroemen, dat voor HEN de kerk altijd goed en scherp te zien is, wat zullen die mensen dan moeten beginnen met Elia, die meende, dat hij alleen was overgebleven? (1 Koningen 19:10). Dat beweren verteert zich dus zelf. Maar dan kan men uit Elia's voorbeeld afleiden, dat ook voor ons niet minder dan voor hem de kerk wel eens schuil kan gaan: vooral, nu we uit Paulus' voorstelling weten, dat de grote afval is aangekondigd (2 Thessalonicenzen 2:3). (Opmerking: Er zullen er zijn, die zeggen: zie je nu wel, ook Calvijn beweert, dat de kerk wel eens niet zichtbaar kan zijn, en dus - ook hij vlucht al in ‘de’ onzichtbare. Inderdaad, een makkelijk stramien...voor een minuut of wat - om op te borduren, als men per sé de naam der onzichtbare kerk wil op een vrij stramien borduren mét gouddraad. Maar we merken een paar dingen op: | |
[pagina 329]
| |
cretistisch pluriformiteits-religionisme niet mee; en er waren er nog meer die de knie voor Baäl niet bogen, en ze kwamen straks uit hun onderduikadres weer naar voren toe. Hoe het zij: Elia zei, ik ben nu de kerk, en toen hij dat zei, omdat hij de secure maatstaf was blijven aanleggen, toen wees God hem die anderen aan, die ook de maatstaf tenslotte hadden doen gelden, al hadden ze het een poosje clandestien gedaan. Calvijn vervolgt: We kunnen dus vaststellen, en moeten dat ook doen, dat de kerk daar is, waar Christus aan het licht komt. (Opmerking: Christus, ook als Kerkregeerder, Christus, niet een of ander christelijk type, christelijk namelijk op die punten, waarop het de lieden van dit ‘type’ belieft, Hem na te volgen.) Calvijn gaat verder: Daar is de kerk te zien, waar Christus' Woord gehoord wordt (gehóórd, en dan niet maar verknipt in fragmenten). Mijn schapen horen MIJN stem, zegt Hij immers? (Johannes 10:27). Laten we ook goed vaststellen: als de LEER DER WAARHEID het graf ingaat, dan gaat de kerk meteen verdwijnen uit het oog der mensen (en, zo voegen wij er aan toe: dan moet men dus niet staan te pochen: ja, maar, de onzichtbare kerk is ons toch maar ‘een toeverlaat’, en daar kunnen we al onze mooie aspiraties aan kwijt). De kerk is pilaar en zuil der waarheid, 1 Timotheüs 3:15, tenminste: déze kerk. Zij waakt voor de gezonde leer (kijk dus uit bijvoorbeeld naar de barthianen, en doe dat ook per radio, en in de pers en tegenover een wereldraad). Door haar ambtelijke dienst VERBREIDT, ‘propageert’ zij dat evangelie (wie het dus onder een korenmaat zet, terwille van de oecumeniciteit, die brengt de ramp over de kerk, dat ze haar nodige en geboden zichtbaarheid | |
[pagina 330]
| |
gaat verliezen). Is zij Christus' bruid, dan betekent dat evenveel als het zeggen: ze is Hem onderworpen, Johannes 3:29, Efeze 5:24. Is zij rein? Dan moet ze zich niet laten afvoeren van de eenvoudigheid van Christus (simpliciteit, iets anders dan simpelheid). Lees maar 2 Corinthe 11:2. Wil men niet dwalen, dat wil zeggen onzeker heen en weer geslingerd worden? Dan Gods waarheid als REGEL, als NORM aanvaarden (dat kan dus, ondanks de barthianen). Als ze dáárvan (van die regel) afwijkt, dan houdt ze op bruid te zijn, en wordt boeleerster. Tot zover Calvijn. Met een citaat uit Hilarius wordt de passage besloten. (Opmerking: Hier is dus een redenering, die rechtsdraads ingaat, niet alleen tegen alle pocherij op ons zelf, maar óók tegen alle ressentimentssuggestie, die daar zegt: het is overal wat, laat dus die institutaire preciesheid maar lopen; laat het weinig om het lijf hebben, waar ge bij hoort, en wat ge voor uw eigen instituut doet; en zoek uw troost maar in een zeker indifferentisme, dat zijn ware naam verbergt onder het prevelen van schone woorden aan het adres van de onzichtbare kerk. Neen, pak aan in uw eigen omgeving, en vooral: stel niet het een tegenóver het ander, als het één plús het ander, het onzichtbare plus het zichtbare, tezamen de kerk weer als ware kerk doen treden voor het oog der mensen.) |
|