De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdVan verkeerd begrepen latijn en nog watGa naar voetnoot*)Verleden weekGa naar voetnoot**) gaven we enkele opmerkingen over Calvijns kerkbegrip. We hoorden hem zeggen: men kan de kerk ‘bifariam’ bespreken. De kerk op twee manieren bespreken. En, als men één ding op twee manieren bezien of bespreken kan, betekent dat niet: het zijn twee dingen. Juist het tegendeel is waar. Zo ook betekent | |||||||||
[pagina 322]
| |||||||||
Calvijns zeggen, dat men de kerk ‘bifariam’ bespreken kan, allerminst, dat hij zou beweren: er zijn dus twee kerken. ***
Komen we nu naar de in ons vorig artikel aangeduide plaats (uit Calvijns werken) C.R. 2, 752. Daar hebben we de Institutie, van 1559, boek 4, cap. 1, § 7. Bij Sizoo is dat III, 16. Ook daar staat het weer: we kunnen de kerk in de Schrift ‘bifariam’, Sizoo zegt: in tweeërlei zin, horen bespreken. Is de kerk, inzoverre ze hier ‘onzichtbaar’ genoemd wordt, soms een andere dan de kerk, zover ze zichtbaar is voor onze ogen? Neen: Ten eerste immers merkt alvijn op: tot de kerk, inzoverre ze onzichtbaar is, vallen dan niet alleen de heiligen, die nu op aarde wónen, maar álle verkorenen, die er van de aanvang der wereld af geweest zijn. En déze kunnen wij niet meer zien; zij zijn in de vergadering, doch - achter het gordijn. Maar de vergadering is één. Die gestorven kinderen Gods hebben op aarde hun houding bepaald tegenover de vergadering der gelovigen; en toen ze afscheid namen, heeft God hun gezegd, wat Hij van hen dacht: de vergadering, zover ze door mensen als dienaren Gods en als zijn medewerkers gediend wordt, heeft hen in dat werk bezig gezien, toen ze leefden; nu komt de schiftende God hen in de gezuiverde boven-afdeling van de kerk binnendragen. Maar niet in een nieuwe kerk: net zo min als de kring der apostelen, die God eveneens van de ontrouwe, van Judas, gezuiverd heeft, ons daarom mag doen spreken van tweeerlei apostelkring: een zichtbare, en een onzichtbare. Ten tweede merkt Calvijn op, dat in de kerk, zoals wij die hier beneden zien, evenals in de apostelkring, bozen met de goeden geméngd zijn. Maar de goeden zullen er altijd zijn; want nimmer houdt Christus op, zijnerzijds de hand te leggen aan de kerkvergaderingsactie. Met de kerk staat het dus toch wel min of meer zo als met de Staat der Nederlanden, van wie we verleden week, bij wijze van voorbeeld, spraken. We hebben toen gesproken over een toestand, waarin rijks- en staats-vijandige machten in het lichaam van de staat wroeten. Goeden met bozen vermengd. Stel nu eens, dat er een onfeilbare hand was, die van ogenblik tot ogenblik de bozen van de goeden wist te onderscheiden, en ze apart te zetten: zou men dan ondanks het feit, dat die zuivering permanent geschiedt, en een geregelde dienst is, toch van twee staten of zelfs van tweeërlei staat | |||||||||
[pagina 323]
| |||||||||
spreken? En de één dan nog wel uitspelen tegen de ander? Immers neen? Nu, de kerk is zo'n merkwaardige gemeenschap, waarin de zuivering elk ogenblik, onafgebroken geschiedt. Zodra men maar bedenkt, dat God aan het vergaderen is en blijft, en dat zijn vergadering onfeilbaar is, en dat er buiten zijn vergadering geen zaligheid is, ziet men ineens hoe heerlijk het wonder is, dat Hij in de kerk voltrekt. Het zuiveren gaat altijd maar door, want het sterven gaat altijd maar door. En in het sterven schift God. Onfeilbaar. ***
We vrezen, dat heel wat ongelukkige karikaturen van het gereformeerde kerkbegrip voorkomen zouden kunnen zijn, als men bedacht had, dat de oudere gereformeerden Latijn schreven. Het Latijn schikt de woorden anders dan het Nederlands. Als ik wil zeggen: er zijn twee Jannen, de éne is timmerman, de ándere metselaar, dan zeg ik in het Nederlands: Jan-de-timmerman, Jan-de-metselaar. Het Latijn zou zeggen: Jan timmerman, Jan metselaar. Nu kan het ook zijn, dat ik maar één Jan ken, die evenwel zó knap is, dat hij twee vakken tegelijk verstaat. Des ochtends werkt hij in zijn werkplaats als timmerman, des middags helpt hij mee op een karwei, waar te metselen valt. Dan zeg ik ('s morgens): Jan-als-timmerman; en ('s middags): Jan-als-metselaar. Maar het Latijn kan zeggen, in dezelfde volgorde: Jan timmerman, Jan metselaar. We zien daaruit, dat dezelfde Latijnse vormen kunnen dienen zowel voor een verhaal over twee Jannen als voor een verhaal over één Jan. Ik ben overtuigd, dat meer dan eens Nederlandse vertalingen van Latijnse dogmatici hebben opgelepeld:
terwijl de Latijnse auteur bedoelde:
| |||||||||
[pagina 324]
| |||||||||
want ze kennen maar één kerk. Er zijn dan niet twee ‘zaken’, doch er is maar één zaak, als men zegt: de zaak zó gezien, de zaak zús gezien. Bedoeling is: de éne zaak, res, realiteit, van twee kanten gezien. Gezien onder tweeërlei aspect. Zo is het trouwens met de filosofen van vroeger ook. Als Spinoza spreekt van natura naturans en natura naturata, dat wil zeggen van de naturerende dan wel genatureerde manier, dan zou men zakken voor een filosofisch tentamen, als men daarvan twee naturen maakte, en dan zei: zo wou Spinoza. Een ander voorbeeld levert Cartesius: hij spreekt van een ‘res’ (werkelijkheid) cogitans, en een res extensa (de werkelijkheid-van-geest; de werkelijkheid-in-ruimte). Ook weer een ‘rijtje’ van twee; maar weer zou filosofische onkunde verraden, wie nu dacht, met twee werkelijkheden te doen te hebben; de ‘werkelijkheid’ is bij hem één, doch wordt in twee manieren gezien. En zo kunnen we verder gaan. En daarom schreef, om maar niet meer te noemen, ook Honig in zijn Handboek, 713, dat de Synopsis de stelling poneerde: deze zichtbare kerk is, strikt genomen, geen andere kerk dan de onzichtbare; nauwkeuriger gezegd: je kunt niet ‘de éne’ losmaken van ‘de andere’; er is niet een ‘éne’ en een ‘andere’. Non est proprie alia ab...enzovoort. En daarom gaf ook dezelfde Honig, bl. 714, deze eigen uitspraak: ‘Met de onderscheiding tussen de onzichtbare en de zichtbare kerk bedoelde de Reformatie nu echter volstrekt niet, dat dit twee kerken zijn, en evenmin, dat de éne kerk in twee delen mag worden verdeeld. Eenvoudig maar duidelijk gaf à Brakel in zijn “Redelijke Godsdienst” aldus de betekenis dezer onderscheiding aan: “Dies kan men zeggen, dat dezelfde kerk in sommige opzichten zichtbaar en in sommige opzichten onzichtbaar is; maar men mag de kerk daarom niet delen in een zichtbare en een onzichtbare kerk. Dezelfde mens is onzichtbaar ten opzichte van de ziel, verstand, wil, genegenheden en hij is zichtbaar ten opzichte van het lichaam en deszelfs bewegingen; nochtans mag men daarom diezelfde mens niet afdelen in een onzichtbaar en een zichtbaar mens. Zo ook kan men de kerk om gemelde opzichten niet delen in een zichtbare en een onzichtbare kerk, dat luidt alsof er waren twee kerken en alsof ieder een andere kerk was”’.
Voor onszelf geloven wij, dat men een vergadering van indivi- | |||||||||
[pagina 325]
| |||||||||
duen beter niet met een individu (een mens, met ziel en lichaam) kan vergelijken. Maar toch is het door Honig gegeven citaat van Brakel juist daarom des te welkomer: het is nu des te meer een sterk protest tegen elke redenering, die ‘de’ onzichtbare kerk uitspeelt tegen ‘de’ zichtbare, en dan meent, dat men nu in de lijn van Calvijn ligt. ***
Slaan we nu nog even de andere, in ons vorig nummer genoemde plaatsen uit Calvijn op, dan vinden we slechts bevestiging van het gezegde. In C.R. 6, 41, vinden we Latijnse en Franse tekst van de catechismus van Genève. Het gaat daar eerst over de kerk, een ‘lichaam’ (corps), een compagnie, een sociëteit der gelovigen. Wie niet in het artikel van de kerk gelooft, maakt Christus' dood werkingsloos; en herleidt tot niets, al wat tot dan toe uit de twaalf artikelen is beleden omtrent Christus: het was in dit alles te doen om de kerk. Dan komt in bespreking: de heiligheid der kerk, en haar algemeenheid (door het epitheton ‘algemeen’ worden wij onderricht, dat, gelijk er maar één Hoofd der gelovigen is, alzo ook het nodig is (oportere, tous doyvent) dat allen tot één lichaam zich verbinden, zodat er niet verscheidene (plures, plusieurs) kerken, maar slechts de éne kerk over heel de wereld verspreid ligt (de Franse tekst verwijst hier naar Efeze 4:3, 1 Corinthe 12:12, 27). Gewilde en willekeurig of uit gemakzucht maar zo gelaten verscheidenheid van instituten wordt hier nadrukkelijk als ontoelaatbare toestand veroordeeld; die verscheidenheid mag niet blijven. Prachtig, zegt er eentje; daar ben ik het roerend mee eens: gooi dus de instituten bij elkaar, ga ze gelijkschakelen, leg er een foederale band om, die verder niet vraagt, wat vals en waar is: leve het éne instituut. Maar zulk spreken zou Calvijns Geneefse catechisanten niet bevredigen kunnen, laat staan de catecheet: want die éne kerk is niet een samenraapsel, niet een saambundeling van alles, wat zich als kerk zo maar aandient, doch die eenheid is de eenheid van de kerk, tevoren omschreven; rustende alzo op het goede fundament, verenigd in de goede Geest, steunend op het zuivere Woord. Vandaar ook: oefenend de gemeenschap der heiligen. Die gemeenschap is niet, dat zo eens om de zoveel jaar een paar deftige afgezanten van de éne groep met een paar voorname gedeputeerden van de ándere ergens zomaar het avondmaal gaan vieren, maar dat de leden hun eenheid tot uitdrukking brengen, en dat álle weldaden (maar dan | |||||||||
[pagina 326]
| |||||||||
ook wéldaden) Gods (iets anders dan ónze ‘vriendelijkheid’ tegen elkaar) doelen op het profijt van alle leden. Is nu, zo wordt verder gevraagd, die heiligheid van de kerk volmaakt? Antwoord: lang niet, ze moet nog de strijd voeren in deze wereld. Tenslotte de vraag: kan men de kerk anders kennen dan door het geloof? Antwoord: weliswaar heeft God ons vaste kenmerken gegeven, waarin Hij de kerk die voor ogen is heeft omschreven; maar in de bovenstaande antwoorden ging het over de congregatie van de uitverkorenen. Deze kan niet permanent (perpetuo) worden waargenomen met de ogen: men kan ze ook niet met de kentekenen onderscheiden. Met dit laatste wordt niet bedoeld, dat die kenmerken daarom maar wat mensenbroddel zijn geweest; maar alleen, dat geen mens zulke ogen heeft als God: Hij ziet de doden mee marcheren in de rijen van de levenden; Hij ziet de vergadering permanent doorgaan, ook waar wij denken: nu zien we ze niet meer (op aarde, bijvoorbeeld in vervolgingsdagen), en ook, waar Gods vergaderwerk, bijvoorbeeld in het thuis halen van zijn kinderen, aan onze ogen ontgaat. De kenmerken zijn er wel in de hemel bijvoorbeeld, achter het gordijn; maar wij kunnen daar de ogen niet opslaan; de maatstaven zijn er wel, maar wij kunnen achter het gordijn ze niet hanteren. Maar de kenmerken blijven. Het treft ons, overigens dat ook hier, evenals in dat eerste citaat, met ‘onzienlijk’ soms bedoeld wordt: voor óns niet (meer) te zien, en voor óns niet (nog) te zien, en voor óns niet te (óver)zien. Tenslotte nog de plaats 7, 29 v. Maar dat kan beter afzonderlijk. |
|