De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd‘Zichtbare’ en ‘onzichtbare’ kerk twee grootheden bij Calvijn? ‘Bifariam’Ga naar voetnoot*)Herhaaldelijk kan men stemmen opvangen, die met betrekking tot de leer der kerk aan de bekende onderscheiding van ‘zichtbare’ en ‘onzichtbare kerk’ vasthouden. Deze twee worden dan scherp onderscheiden; en aan het beweerde onderscheid tussen ‘beide’ worden dan krasse consequenties verbonden. Helemaal helder zijn ze niet, dunkt me zo; maar ze schijnen toch wel altijd neer te komen op de gedachte: ‘de’ onzichtbare kerk is het ware, en déze is al onze lofzangen waard, maar ‘de’ zichtbare, nu ja, die is maar zeer be- | |
[pagina 316]
| |
trekkelijk, en daar kunt ge de klaagzangen over opheffen, want zij is niet zo heel veel waard. We omschrijven nu zeer ruw. Meermalen kan men van de zijde dergenen, die zó spreken, Calvijn in het geding zien brengen. Ook hij zou dan de ‘zichtbare’ en de ‘onzichtbare’ kerk als TWEE GROOTHEDEN, elk met eigen volume, aldus scherp uit elkaar willen houden. Nu plaatsen wij voorop, dat met een verwijzing naar Calvijn een zaak nooit uitgemaakt is. Wél kan men soms door verwijzing naar Calvijn een geding beslechten omtrent de vraag of een bepaalde voorgedragen mening of theorie ‘Calvijns’, en sóms, of ze ook ‘Calvinistisch’ is. Maar ‘in de lijn van Calvijn’ is nog iets anders dan ‘confessioneel-gereformeerd’. Ook Calvijn had zijn vergissingen: ook hij is ‘kind van zijn tijd’; ook hij lijdt nog onder de gevolgen der scholastiek. Intussen, dát is het niet wat ons heden interesseert. We stellen nu alleen maar de vraag: is het historisch betrouwbaar, als men beweert: Calvijn maakte scherp onderscheid tussen de zichtbare en de onzichtbare kerk als tussen twee tegen elkander uitspeelbare of onderling contrasteerbare grootheden? Wij menen van: niet. Indien zulk een scherpe onderscheiding in Calvijns oeuvre een betekenisvol moment zou geweest zijn, dan zou men ze toch zeker in de registers op de wetenschappelijk verantwoorde uitgaven van zijn werken moeten aantreffen? Registers zijn vaak broddelwerk; en ook verdienstelijke registers zijn nimmer helemáál ‘in de geest’ van de schrijver zelf. Ook de registers op het ‘Corpus Reformatorum’ (waarin Calvijns werken de tot nu toe beste uitgave hebben gekregen) is verre van volmaakt. Maar, met dit alles voor ogen, durven wij het tóch nog merkwaardig noemen, dat in het register van ‘namen en zaken’, opgenomen in C.R. 59, de hele onderscheiding van ‘zichtbare’ en ‘onzichtbare kerk’ niet eens voorkomt. Blijkbaar hebben de samenstellers van dit register, die geen kwajongens waren, er niet aan gedacht, deze distinctie als elementair voor Calvijns gedachtenwereld aan te dienen. Wel wordt in C.R. 22 in het theologisch register gesproken van de kerk als zichtbaar en onzichtbaar; verwezen wordt dan naar 1, 542; 2, 752; 6, 41; 7, 29 v. Maar dat is dan ook alles; we zullen de plaatsen bespreken. En in het register op Sizoo's Nederlandse Institutie-vertaling (maar dat zal wel afkomstig zijn van een man, wiens | |
[pagina 317]
| |
bril door Kuypers handen gegaan was) zien we eveneens, III, 641, opgenomen de onderscheiding van ‘zichtbare en onzichtbare kerk’; welgeteld wordt naar één plaats verwezen: Institutie IV, I, 7. Ook die plaats hopen wij op te slaan. De eerste plaats, die door het register in C.R. 22 genoemd wordt, is 1, 542. Zoals reeds te verwachten was, vindt men daar de Institutie, op dezelfde plaats, als waarnaar bij Sizoo verwezen wordt. Het is evenwel de editie 1539-1554 (dus niet die, welke, terecht, door Sizoo gevolgd is, nl. die van 1559; die komen we straks nog wel tegen). We hebben dus in deze plaats, C.R. 1, 542, niet Calvijns laatste redactie. Toen hij die in het licht gaf, in 1559, kon hij in het ‘woord vooraf’ opmerken: ‘toen deze brief reeds op de drukpers lag, heb ik voor zeker vernomen, dat te Augsburg, waar de Staten des Rijks vergaderden, het gerucht verspreid was, dat ik tot het pausdom afgevallen was en dat dat gerucht met meer gretigheid, dan behoorlijk was, aan de hoven der vorsten was aangenomen’. Ik denk, dat dit praatje niet zo gretig zou geloofd zijn, indien Calvijn van ‘de’ ‘zichtbare’ en ‘de’ ‘onzichtbare kerk’ in dezelfde zin zou gesproken hebben, als velen tegenwoordig van hem schijnen te denken. Het is wel aardig, herinnerd te worden aan het feit, dat altijd weer dezelfde nonsens verkocht wordt: Calvijn is rooms geworden, zie je wel? zo hebben ze mekaar opgepompt; en vandaag kan men dezelfde pervitinepillen uit de doosjes zien presenteren: heb ik het je niet gezegd? ‘die lui’ komen tenslotte weer bij de Roomsen terecht! Alleen zijn ‘de hoven der vorsten’ thans vervangen door de bladen van redacteuren, of door de conferentiekamers van onderscheidene kerkelijke ‘centra’ (!) Wat nu die plaats uit Calvijns Institutie (1539-1554) betreft (cap. VIII, 4e deel, verkl. v.h. Symbool): reeds hier treft het dat Calvijn zegt: ‘de Schriften spreken over de kerk “bifariam”. “Bifariam” betekent: “OP TWEEËRLEI MANIER”. Op tweeërlei manier spreekt de Schrift over “de” kerk. Ze spreekt dus niet over twee kerken: de onzichtbare kerk als nummer één, en de zichtbare als nummer twee. Het is heus geen “pietluttigheid”, als we bij dit onderdeeltje van ons betoogje even halt houden. Onophoudelijk kan men over “tweeerlei” kerk horen spreken; eerst “de” zichtbare - waarvan dan allerlei narigheid met de vroomste facie gezegd schijnt te mogen of zelfs te moeten worden, en daarna “de” onzichtbare, en daaraan geeft | |
[pagina 318]
| |
men dan met een verheerlijkt gelaat alle schone predicaten, die een behoorlijk christenmens toch zo graag aan de kerk hoort toekennen. “Men spreekt van u zeer heerlijke dingen, ONZICHT'BRE stad van Isr'els Opperheer; 'k droom Rahab, ik droom Babel tot uw eer bij hen geteld, die EENS uw grootheid zingen”. Op die manier zegt men tweemaal “de”; “de” zó-kerk, en “de” zús-kerk. Maar Calvijn zegt slechts éénmaal “de”. Men kan over “de” kerk in tweeërlei zin, op tweeërlei manier spreken. Het is goed, hierop te letten. Wij zijn overtuigd, dat een massa van de o zo dierbaar aandoende onzin, die heden ten dage, onder inwerking van het ongeloof van wie buiten zijn, “over” de kerk tot “in” de kerk doordringt, terug te brengen valt op het niet meer bedenken van deze eenvoudige dingen. Calvijn zegt ergens, dat de kerk net zo is als een “civitas” (staat, gemeenschap-in-rechten), C.R. 52, 129. We denken aan zijn kommentaar op Colossenzen 4:5. Paulus stelt daar de “extranei” (degenen die “buiten” zijn, de heidenen, of, gelijk Calvijn uitlegt, de ongelovigen), aan de lezers voor ogen, en zegt dan: gedraagt u jegens hen met wijsheid, de tijd uitkopende, want de dagen zijn boos (Efeze 5:16), en de “conversatie” (van en met hen) dus gevaarlijk. Bij de bespreking van die woorden tekent Calvijn aan: die “buiten-mensen” stelt de apostel tegenover degenen die huisgenoten des geloofs genaamd zijn; want de kerk is net zo iets als een rechtsgemeenschap van burgers, of een staat (civitas); de “inwoners” zijn de gelovigen, en die zijn onderling aan elkander verbonden omdat ze elkaar nabij zijn; en wie “erbuiten” staan dat zijn de ongelovigen. Welnu, neem eens even aan, dat Calvijn geweest zou zijn in Londen tijdens het régime van Seyss Inquart, en dat hij daar voor de Nederlandse kolonie (hij kent de kerk onder het kruis als kolonie) een voordracht had gehouden over de Staat der Nederlanden. Hij zou gezegd hebben: men kan over “de Staat der Nederlanden” bifariam, op twee manieren spreken. Op het ogenblik ziet hij er miserabel uit; de regering woont in Londen, en op de straten en steden, achter de duinen, marcheren in uniform de N.S.B.'ers, en ze gooien door de brievenbus oranjekleurige visitekaartjes om de koningin te bespotten met haar “oranjebolsjewisme”, en ze plakken op de deur van de Kamper Theologische Hogeschool een gedrukt plakkaat: Engelse ziekteGa naar voetnoot1); en het recht is in verachting; en de burgers | |
[pagina 319]
| |
worden in de gevangenis gezet als ze goed zijn; en de verraders sluipen als een vijfde colonne in de gelederen der verzetslieden; kortom, die Staat “schijnt een tijdlang als tot niets geworden in de ogen der mensen”, en er lopen hypocrieten rond, en de bozen zijn met de goeden gemengd. Dat is allemaal wat je van die staat thans voor ogen ziet; dat is de staat der Nederlanden naar het zichtbare. Zo kun je erover spreken op de éne manier. Maar, zo zou Calvijn vervolgen: je kunt er óók over spreken op een andere manier. Je kunt óók zeggen: God weet, wie de verraders zijn, en wie niet; en Hij zal eens schiften. Hij ziet wel, dat onder Seyss Inquart die goeden, die in het concentratiekamp vermoord worden, publiek worden afgevoerd van de lijst der “begrip tonende”, en “positief zich tot de opstanding van de Natie verhoudende” burgers worden afgevoerd; maar Hij zal hen toch erbij tellen, eens, publiek, en Hij doet dat ook tháns reeds in werkelijkheid; en Hij deed het al van vóór de grondlegging der wereld; en Hij rekent erbij al degenen, die vóór dien gestorven zijn, en ziet ook reeds degenen, die nog komen zullen, en zich zullen scharen onder het wettig gezag; en de Staat der Nederlanden zal herrijzen, in het zichtbare, en is voor de ogen Góds nog nooit verdwenen geweest; en dus: troost u, Wilhelmina, en wees gerust, Gerbrandy, en pas op, De Geer, en denk eraan, Mussert, men kan de Staat op twee manieren bekijken. Zou Calvijn niet zo hebben kunnen schrijven in het destijds ondergrondse Trouw, om het straks te herhalen in het bovengrondse? Als hij de kans ervoor kreeg? Maar wat zou Calvijn ervan gezegd hebben, als later, toen “Trouw” ván ondergronds weer bovengronds geworden was, de redactie van “Trouw” onder leiding der Calvinistische Universiteit geschreven had: mensen, leve Calvijn; ge hebt gehoord, dat hij van de Staat der Nederlanden gesproken heeft op tweeërlei manier, de staat zoals hij zichtbaar was, en zoals hij onzichtbaar was. Er zijn dus twee Staten: de zichtbare staat, en de Onzichtbare Staat. De Onzichtbare Staat, dat is de Staat van de Ware Nederlanders; zonder vlek of rimpel straks erkend ten jongsten dage; bestaande alleen uit uitverkoren mensen, in wie Gods Geest het ware nederlanderschap had ingeplant. Maar “de zichtbare” staat, wel, die vindt ge in allerlei instituut. Het éne, dat geven we toe, minder zuiver dan het andere. Het ène zelfs (maar dat blijft onder ons hoor, want anders komt er maar ruzie over!) het éne, nu ja, in bedenkelijke mate nade- | |
[pagina 320]
| |
rende tot het begrip van “valse staat”, het andere daarvan minder kenmerken vertonende. Maar, - alle te zamen zeggen ze, elk voor zich: we hebben de Nederlandse Leeuw lief; en we houden van onze sibben; en we zoeken waarheid, en gerechtigheid, en allemaal zie je ze bij plechtige gelegenheden tranen pinken bij het symbool der heilige vlag; en nu ja, over de figuur van J.P. Coen denken ze wel verschillend, maar het pathos van de man weten ze allemaal te waarderen; en Juliana is een Domina, dat is het vrouwelijk van Dominus, en dominus is HEER; en zo is er dus wel verschil in meerdere of mindere zuiverheid, maar nu moet ge, echt als man-der-eenheid, ophouden te zaniken over zo'n oud zinnetje uit de tijd van J.P. Coen - zoveel eeuwen geleden, meneer - volgens welk zinnetje het onderscheid tussen de ware en de valse staat gemakkelijk te kennen is. Zó gemakkelijk gaat het niet. Neem alle zichtbare instituten die er in het volksleven zijn zo als ze daar zich voordoen, en zoek de realisering van de Onzichtbare Staat door uit alle instituten, het Mussert-Instituut, en het Gerbrandy-Instituut, en het Moskou-Instituut, en het Drees-Instituut, enzovoort, want de lijst IS inderdaad vermoeiend lang, voelhorens uit te steken ván het éne náár het andere; en door te vragen naar de formele liefde voor het “begrip” van het geestelijke Nederlandschap, en voorts naar “begrip” voor de “positieve” opbouw des tijds; en vergeet niet, dat Nederland maar een abstractie is van de Oecumene, en de staatsburger van dit polderlandje maar een approximatie van de Wereldburger, en speel de zichtbare staat tegen de Onzichtbare Staat uit, want anders noemen we u oncalvinistisch en een ondraaglijk mens met een “verderfelijke leer”, en nu: in naam der Koningin gauw een “ja” tot de Onzichtbare Staat, die boven al die zichtbare staatjes binnen de Onzichtbare zweeft, of anders met u geen gemeenschap meer... Wat zou Calvijn ervan gezegd hebben? Hij zou geïnterpreteerd hebben: meneer, u is een hond (Calvijn kon van die onparlementaire woorden zeggen; zijn “toon” was, nu ja, haal de mantel der liefde gauw op, en dek dezes vaders naaktheid, op dit punt hoor, verder niet...). Meneer, zou Calvijn zeggen: u is een hond, een versnijder, geen besnijder. Ik sprak erover: dat men “de” Staat op twee manieren bekijken kan, en ik wou u daarmee sterken in dagen-van-druk, om straks, als Wilhelmina Regina weer in Den Haag zou zitten, en het Tribunaal zou werkzaam zijn, u “trouw” te maken tegen de hypocrieten van nu. Maar wat zie ik? | |
[pagina 321]
| |
Van mijn “op twee manieren” spreken van “de” kerk, maakt gij: een spreken over “twee kerken”; van mijn “bifariam” spreken over “de” staat maakt ge een spreken van “twee staten”; en van “bifariam” maakt ge “bis”; en eenmaal de tel kwijt, slaat ge op hol. Want terwijl ge eerst van mijn “ene” Staat er twee gemaakt hebt (“de” Onzichtbare en “de” zichtbare), daar gaat ge straks die laatste verwarren met allerlei zich als Staat aandienende, elkaar op het punt van het staatsgezag fel weersprekende groepjes; ge noemt ze nu maar “verschijningsvormen van de Onzichtbare Staat”, en laat ze allemaal zómaar binnen ALS ze maar met een deftig gezicht verklaren: ik ben een goed Nederlander (wat Mussert ook zei en zeggen liet); en ge meesmuilt een beetje over de Onzichtbare Staat die als “heilig wézen” verscheidene (“gebrekkige”) vórmen heeft; pluriformiteit noemt ge dat moois; en ge laat de vraag van verraad dan wel trouw schieten en noemt dit “Trouw”. Hij zou zeggen: honden, houdt de wegen liever schoon. Want hij zou vragen: wat bedóelt ge met die “gebrekkige” vormen, die volgens u de Onzichtbare Staat, dat wezen, in de zichtbare vele vormen van de zichtbare de Staatsnaam usurperende groepjes vindt? Is uw woord “gebrekkig” soms een beetje platonisch; een heilig wezen vindt bij Plato nooit anders dan niet-adequate verschijningsvormen? (in dat geval heeft uw Koning dus nog nooit een échte kerk gehad, een echte Staat, op aarde). Of is “gebrekkig” soms zo'n handig-duivels woord om “ZONDIG” te maskeren, en om “ingaande tégen de staatswét” (Mussert) te verfraaien tot niet-adequaat beantwoordende aan de rijksidée’ (net zo min als een ander)? Versnijders, zou hij schelden, besnijdt uw hart en maakt niet van de éne Staat eerst twee, en daarna zoveel-als-er-maar-staat-believen-te-heten. Bifariam, bifariam, maar niet: bis, bis. |
|