De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |
Lichaam IGa naar voetnoot*)De onzalige verwarring, die inzake de ‘kerk’ als inhoud van ons geloof over ons gekomen is in de jaren na Kuyper en Bavinck, openbaarde zich met name in de ál verder doorgetrokken pluriformiteitstheorietjes (het verkleinwoord zij ons vergeven, want geen één is er ooit serieus volgehouden; dit menen wij kort na de bevrijding van het land met de stukken te hebben aangetoond in ons bladGa naar voetnoot**). Van die theorie-tjes was het ongeluk in hun door betrokkenen zelf vrijmoedig blootgelegde onwettige geboorte zelf gelegen. Zowel Kuyper als Bavinck toch hebben opgebiecht, dat de pluriformiteitsleer niet afgeleid was uit de Schrift, noch te lezen stond in de belijdenis; Kuyper gaf zelfs een keertje toe, dat ze ermee niet te verbinden viel. Neen, zo zeiden ze, men is wel gedwongen geweest tot deze theorie de toevlucht te nemen, door de feiten. De FEITEN der kerkelijke verdeeldheid werden tenslotte te machtig, vooral na de scheuring in de eeuw van Luther en Calvijn (dat lijkt ons nog al laat, overigens). Natuurlijk is een zó geboren theorie onwettig geboren. De feiten immers kunnen wel aanleiding zijn, dat men zijn bestaande theorie opnieuw gaat toetsen en kritisch in revisie nemen, maar ze mogen niet een maatstaf worden, noch een grond voor dat onderzoek of voor zijn resultaat. In feite mogen ze voor het onderzoek niet eens een uitgangspunt zijn. Grond voor een theorie, en dan wel juist voor een gewijzigde, moet de Schrift zijn. Juist in de conformiteit aan de Schrift moet de theorie bewijzen, dat zij terecht gewijzigd is. Wat mij opschrikt (een feit, waarmee ik geen raad weet) is wat anders dan wat mij rust geeft. Hoe dit zij, het feit ligt er eenmaal, dat er pluriformiteitsredeneringen zijn. De hele ‘gereformeerde’ samenleving (ik bedoel deze keer: wat zich zo noemt) zal er trouwens mee opgescheept BLIJVEN zitten. De synodocratische kerken hebben destijds, om Greijdanus' en Schilders pluriformiteitsbestrijding de kop in te drukken, met groot poeha Kuyper (H.H.) en Hepp ter synode laten verkondigen, dat er absoluut wat gebeuren moest om de ‘gangbare mening’ (lees: het bezinksel van de over dit thema gegeven improvisaties van Kuyper en van de ál maar voor hem zwichtende H. Bavinck) te redden. Het volk kon niet wachten, geen dag en geen | |
[pagina 288]
| |
uur! Toen daarna Vollenhoven en ondergetekende met de stukken aantoonden, dat er geen serieuze gangbare mening BESTOND, dat het hele gedachtenspinsel een mythe was, en dat de één dit, de ander dàt er van maakte, en toen de anderen (Hepp c.s.) een geheim gehouden rapport indienden met tastbare vergissingen, werd het zaakje uitgesteld tot later. Toen later Aalders met een nieuwe commissie van wal stak, maar ook al geen steek opschieten kon, was intussen Greijdanus geschorst en Schilder afgezet. En tóen ineens kwamen de heren de synode vertellen, wat deze natuurlijk getrouwelijk ná vertelde, dat het onderzoek, dat eerst zo dringend nodig geheten was, niet meer urgent was!!! Het beste bewijs, dat het hele synodale gedoe tegen Greijdanus-Schilder c.s. begonnen was (en dan moet je Oosterbeek IIGa naar voetnoot*) horen over die ongetwijfeld o zo beste bedoelingen !!). Intussen ligt de toestand nu eenmaal zo. De synodocraten, die zich heerlijk bevrijd voelen van Greijdanus-Schilder, hebben verklaard: nu zij met hun stel weg zijn, is het pluriformiteitsgeding niet meer actueel. Met andere woorden: die ‘rechtse lui’ zijn weg, laat nu de ‘linksen’ hun gang gaan.Ga naar voetnoot**). Welaan, nu eenmaal de pluriformiteitsleus aanvaard blijft, moet men daarna theoretisch haar trachten glad te strijken. Bij de vele daartoe ondernomen pogingen treedt telkens weer de denkfiguur op van ‘het mystieke lichaam van Christus’. ‘Het lichaam van Christus’ werd vooral sedert Kuyper langzamerhand een vaststaand begrip, maar dan in ‘mystieke’ betekenis. ‘Mystiek’ is hier een bijvoeglijk naamwoord, en betekent dan zoveel als ‘verborgen’, ‘onzichbaar’, ‘waar’, ‘puur’, ‘onvermengd’, ‘ongrijpbaar’, alleen bij God bekend. Allerlei denkbeelden kruisen hier elkaar; dat bemerkt men reeds aan die onderscheiden termen, die allemaal het éne woord ‘mystiek’ willen ‘interpreteren’. Tegenover het ‘zichtbare’ ‘instituut’, met die wel niet ‘onderstelde’, | |
[pagina 289]
| |
maar toch altijd ook wel degelijk toch onderstelde hypocrieten erin, en voorzien van al die ‘nare’ wetten en regelingen, en met al die benauwende ‘grenzen’, stond dan het ‘mystieke’ lichaam van Christus! Dat was niet hier te aanschouwen; het was ook niet te adresseren. Het was zoiets als de optelsom van al de uitverkorenen, zover reeds ‘toegebracht’ door de Geest van God. Maar alleen God kon die optelsom verrichten. Van dat ‘mystieke lichaam’, dat alleen uit wedergeborenen bestond, was Christus het Hoofd, het mystieke dan. Zo ongeveer Kuypers theorie, gezift door zijn epigonen. En omdat men in de nevelachtige grootheid van dat ‘mystieke lichaam’ van Christus alles opborg, wat er aan onvervulde verlangens hier beneden overgebleven was, construeerde men het dan vervolgens meestal zó: het mystieke lichaam is niet een plaatselijke kerk, o neen; en óók niet een landelijke, en zelfs niet een kerk van een bepaalde ‘denominatie’ (gereformeerd, luthers, rooms, enzovoort). Neen - het is de ‘gemeenschap’ van alle uitverkorenen bij elkaar, althans voorzover ze geboren en wedergeboren waren. Dit laatste moet erbij gezegd worden. Want, als men de nog-niet-(weder) geborenen er als vast bij rekende, dan zou men moeten concluderen tot een ‘lichaam’, dat voor een deel nog niet bestond. Nu is er ook wel eens, met name in de laatste jaren, een enigszins anders sprekend geluid vernomen. Er is onzerzijds meer dan eens op gewezen, dat dr. F.W. Grosheide in zijn Korte Verklaring op 1 Cor. 12:27 Paulus hoort zeggen: ‘Gij, Corinthiërs, zijt voor uw deel een lichaam van Christus’. Daar is dus de plaatselijke kerk ‘een’ lichaam van Christus. ‘De gemeente te Corinthe is een lichaam, dat al de trekken vertoont, die zo breed beschreven zijn, eenheid naast verscheidenheid. Maar dan een lichaam van Christus’. Aldus Grosheide. Intussen, een ingrijpende critiek op het zoëven bedoelde leerbegrip van ‘het mystieke lichaam van Christus’ is met deze woorden door de auteur allerminst bedoeld. Hij komt ons tegen zulk een onderstelling zelfs min of meer waarschuwen. We lezen immers verder uit dezelfde pen: ‘Het gehele verband spreekt niet van de eenheid der gemeente met Christus, maar van de eenheid en de verscheidenheid, die zij zelf vertoont. Ook daarvan is het lichaam een goed beeld’. We blijven dus wel staan bij de door Kuyper getrokken grenzen. *** | |
[pagina 290]
| |
Nu is er over de betekenis van dat woord ‘lichaam’ al veel geschreven. Het is toch bekend, dat ‘lichaam’ (Latijn: corpus; Grieks: soma) alles en nog wat kan betekenen. Het kan onder andere ook willen aanduiden een ‘rechtskring’, een door wetten (staatswetten, kerkwetten, verenigingswetten) ingericht en in rechtsverband gehouden eenheid van mensen. Met name over de vraag, wat onder het ‘corpus Christianum’ (het christelijk lichaam) te verstaan is, is vaak gesproken; men vindt de uitdrukking bijvoorbeeld bij een ‘kerkvader’. Nu heeft onlangs (in 1940) de Leuvense hoogleraar F. de Visscher (van de juridische faculteit) een boek geschreven, dat zich óók bezighoudt met de term ‘soma’ (‘corpus’, lichaam), gelijk deze in het begin onzer jaartelling gebruikt scheen te zijn (volgens veler mening) door de zelfde keizer Augustus die we kennen uit het Kerstverhaal van Lucas 2. In Cyrene waren ontdekt vijf nieuwe edicten van die keizer (Les Edits d'Auguste, découverts à Cyrène). Het derde edict daarvan bepaalt (bl. 20, 21) (volgens tot nu toe gangbare vertaling althans), dat bepaalde inwoners van de provincie Cyrenaïca, ook al hebben ze het romeinse burgerrecht verkregen, niettemin gehouden zullen zijn liturgieën (diensten) te verrichten ten bate van het ‘soma’ (corpus, lichaam) der Grieken. Ze moeten - ongeacht het hun gegunde privilege - contribuëren aan de liturgieën (officiële diensten) aan het lichaam der Grieken. Wat betekent dit laatste? Wil dat zeggen: de gemeenschap der Grieken? Velen hebben het zó opgevat (bl. 89). Maar als het op precisering aankwam, stonden ze vaak met de mond vol tanden. Was met die uitdrukking ‘lichaam’ bedoeld een nationale gemeenschap, die boven de steden stond en alle Grieken van Cyrenaïca omvatte? Begunstigde de keizer een nationale organisatie van de Grieken? Het is beweerd (Schönbauer); maar Premerstein vond die opvatting nog al wankel. De hier bedoelde ‘liturgieën’ waren immers essentieel burgerlijk? Niets wijst erop, dat die liturgieën zich uitstrekten tot een uitgebreider gebied dan dat der steden, en dus tot een bredere politieke grootheid. De romeinse politiek wilde trouwens aaneensluiting van meerdere steden voorkomen: ‘verdeel en heers’ was haar principe (90). Toen men op deze moeilijkheid stuitte, kwamen Wenger en Premerstein op een andere gedachte. Volgens Wenger moest ‘soma’. | |
[pagina 291]
| |
‘corpus’ niet collectief maar distributief worden opgevat. Dat wil dus zeggen: met ‘lichaam der Grieken’ was niet bedoeld een gesloten collectiviteit van alle Grieken van Cyrenaïca (de hele provincie), maar de Griekse gemeenschappen in iedere afzonderlijke stad van die provincie. En deze opvatting won meer en meer veld. Niettemin, aldus prof. De Visscher, werd ook nog deze opvatting weer bestreden. Arangio-Ruiz wees erop dat de distributieve opvatting van ‘lichaam’ toch wel door ernstige bezwaren gedrukt werd. Zelfs indien de Grieken alleen de burgerrang zouden dragen, zelfs dan zou de benaming ‘lichaam der Grieken’ als naam voor een stad wel vreemd aandoen. Bovendien: ‘lichaam’ duidt een eenheid, niet een ‘collectiviteit’ aan. Als de Griekse taal een ‘collectiviteit’ wil aanduiden, heeft ze wel andere woorden ter beschikking (‘politeuma’, ‘koinon’). Wel kan een collectiviteit nader als een eenheid, en dan als een ‘soma’ worden aangediend (en dan kan men spreken van een ‘soma’ der stad of van de staat, een corpus ex distantibus, een juridische ‘persoon’). Maar dan spreekt men van ‘het lichaam’ der ‘stad’, niet echter van ‘het lichaam der burgers’, die van de stad componerende delen zijn (91). Nu zij hier reeds opgemerkt, dat de schrijver de overgeleverde vertaling niet gelooft. Dat zullen we volgende week even memoreren. Voor ons is het debat intussen leerzaam vanwege dat woord ‘lichaam’. We gaan dus vervolgen. |
|