De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdDe pluriformiteit van de kerk in verband met de oecumeniciteit IIIGeven we thans onze aandacht aan de tweede stelling van dr. Volger: ‘Aangezien er geen zaligmakende kerk bestaat, maar de zaligheid verbonden ligt aan het geloof in Jezus Christus, moet het voornaamste accent niet gelegd worden op den vorm van de kerk, maar op den geloofsinhoud van de kerk’. In deze tweede stelling grijpt dr. Volger blijkbaar op de eerste terug. Die eerste stelling had reeds uitgesproken, dat ‘de vorm’ der kerk secundair is; de tweede voegt er nu aan toe, dat hij, die vorm der kerk, niet het voornaamste accent moet hebben. Dat is duidelijk, en het klopt ook. Maar juist omdat het klopt, krijgen we den indruk, dat iets ánders óók wil ‘kloppen’. We bedoelen: in stelling 2 staat, dat de GELOOFSINHOUD van de Kerk het voornaamste accent moet hebben. Vergis ik me niet al te zeer, dan slaat deze opmerking van stelling 2 terug op het gezegde in stelling 1, waar het heet, dat de SUBSTANTIE van de kerk het primaire is. Nu is het altijd wat lastig met die vreemde woorden. Wat bedoelt ‘vorm’ en wat ‘substantie’? Bedoelt ‘substantie’ hier hetzelfde als ‘geloofsinhoud’, dan zullen we, om maar niet te veel overhoop te halen, maar eens afspreken, dat dr. Volger en ik het erover eens zijn, dat hiermee bedoeld wordt zo iets als de inhoud van die twaalf | |
[pagina 259]
| |
uitspraken, die tezamen de apostolische geloofsbelijdenis vormen, en die ook in den Heidelbergsen Catechismus als zodanig worden behandeld. Nu behoort het ‘factum’ der kerkvergadering ook zelf tot den geloofsinhoud van de kerk. Het is haar geloofsinhoud, dat de Zoon Gods een gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren, door Geest en Woord Zich vergadert van het begin der wereld tot aan het einde. Dat is GELOOFSINHOUD. Waarom ik dit zo met nadruk zeg? Omdat ik zo gauw mogelijk wou afkomen van wat in ons vorig artikel ons ophield: dat ‘BEGRIP’ van kerk. Een ‘begrip’, wel, daar hebben we niets aan. Primo, in de kerk zijn er maar weinig mensen, die weten wat een begrip is. Nóg minder, die weten hoe het toegaat met de vorming van een begrip. Nóg minder, die bedenken, dat die begripsvorming nog een onzekere kwestie is, waarbij de laatste gronden van het wijsgerig denken worden blootgewoeld; door den één zó, door de ánder ánders. Maar ik ken ze bij honderden, die, al verstommen ze op de vraag: wat is uw kerk-BEGRIP, dadelijk den mond opendoen, en dan hártelijk ook, als hun gevraagd wordt: wat GELOOFT ge van de kerk? De opmerking is uit mijn mond niet nieuw, en ik zou me haast schamen het weer eens op te lepelen, maar ze zeiden me, dat ik toch heus nog maar weer eens moest gaan schrijven over de kerk, welnu dan: de opmerking vinde hier weer een plaats, dat de Catechismus helemaal geen definitie (omschrijving) van de kerk geeft. Een kerk-begrip vindt ge er evenmin als een Gods-begrip, een satisfactie-begrip, en wat dies meer zij. Op de vraag wat de antwoordende partij van de kerk gelooft, komt er een GELOVIG antwoord. Je kunt nu eenmaal geen begrippen geloven, want in elk begrip, dat de mens zelf ‘zich’ vormt, steekt altijd een hele grote dosis zelfvertrouwen. Je gelooft alleen INHOUDEN van OORDELEN (uitspraken). Abraham geloofde niet in zijn Gods-begrip, maar hij geloofde God. Waarin? In de (belovende) UITSPRAKEN die Hij hem gedaan had. Als ik dus den geloofsinhoud het primaire noem, en daaraan het voornaamste accent geef, goed, dan krijgt dus in de kerk het voornaamste accent het feit, dat de ZOON GODS zich een kerk vergadert. Dat is een FEIT, dat vandaag aan den gang is, en van het begin der wereld tot aan het eind der dagen doorgaat. Nu zit ik een beetje verlegen te kijken bij die voorkeurskwesties van dr. Volger. Niet zozeer, als ik me met hem zou vermeien in een | |
[pagina 260]
| |
begrippenspél op een studentenconferentie, doch als ik zondagmorgen in de kerk zit en maandagmorgen opereren moet met wat ik daar 24 uur geleden gehoord en beleden heb. Want als nu de ZOON GODS zich een kerk vergadert, en ik moet daarop den volle nadruk laten vallen, als op het primaire, wel, mag ik dan zeggen: in dien geloofsinhoud zelf maak ik nu weer verschil tussen ‘voornaam’ en ‘minder voornaam’, tussen ‘primair’ en ‘secundair’? Dr. Volger hoor ik interrumperen. Hij zegt vermoedelijk hier tegen mij: wat mankeert u, was fällt Dir ein? In GELOOFSinhouden is ALLES even gewichtig, dáárin is geen primair en geen secundair. Best, dan zijn we het daarover samen eens. Maar dan heb ik een vraag. Een koppig vol te houden vraag. Ze luidt: IS DAN DE ‘VORM’ DER KERK ZELF OOK GEEN GELOOFSINHOUD? Ik bedoel niet: de ‘vormen’, die de mensen maken, hier, of in Lapland, Denemarken, Amerika, maar de ‘vormen’, zo als Christus ze HEBBEN WIL? Met te meer aandrang stel ik deze vraag, te beginnen als vraagaan-mijzelf, als ik bedenk, dat de kerk een VERGADERING is. Niet een vergadering, die áf is, doch een vergadering, die nog altijd aan den gang is. Een bijeenbrengingsacte is door mij geloofd en beleden, welke permanent geschiedt, van het begin tot het einde toe. Heden en morgen doet Christus het vergaderingswerk. Moet ik nu verklaren, dat deze volzin zelf primair is, en de vergaderingsvormen secundair zijn? Maar ik dacht eigenlijk, en als men mij kan tegenspreken, dan doe men het, ik dacht eigenlijk, dat VERGADEREN, bijeenbrengen, een kwestie van zichtbaarheid, van telbaarheid, van zintuiglijk-waarneembaarheid was. Ik heb daarmee niet gezegd, dat het MIJN zintuigen zijn, die dat altijd moeten kunnen waarnemen; want, als bijvoorbeeld iemand, die sterft, vergaderd wordt in ‘de hemelschuur’ (een bijbels beeld), dan zie ik dat stérven wel, maar IK zie dan niet die hemelschuur, noch het in-dragen van dien stervende in die hemelschuur. Maar ik hoor er wel van spréken en dan weer in den Bijbel zelf, en hij zegt me, dat ik me nu maar stil moet houden, want over DIE wijze, DIEN ‘vorm’ van kerkvergadering kan ik niet veel meepraten; ik kan er ook geen steek aan veranderen, of schikken, of beschikken, of verknoeien. Het gebéúrt eenvoudig, afgelopen. Maar ‘secundair’ is die vorm helemaal niet. En mijn geloof alleen kan zeggen, dat op dat ogenblik van sterven kerkvergaderingswerk geschiedt op een zeer bepaalde wijze, die God helemaal | |
[pagina 261]
| |
niet secundair wil genoemd zien, want Hij houdt die zaak toch maar in eigen hand, zolang als de wereld staat. Ja, ik moet het maar weer erover hebben, dat er een vergadering geschiedt, dat ze gemaakt wordt. Ik kan Caesar critiseren, en Truman, en Stalin, en Koningin Juliana, als zij een vergadering maken, en de ‘vormen’ meteen bij wetsdecreet vastleggen. Ik kan hun werk critiseren, als Stahl, als Hobbes, als Rousseau, als Nietzsche, als Washington. Die zijn allemaal evenzovele critici van evenzovele volksvergaderaars. Maar als het over de kerk gaat, dan heb ik, als u me naar mijn GELOOFSinhoud blijft vragen, niet te maken met even-zo-vele kerkmensen, Luther, Calvijn, Cyprianus, maar ik heb te doen met den enen Kerkvergaderaar, die de Zoon Gods is. Concurrenten heeft Hij niet. Collega's ook niet. Ik kan dus niet à la Socrates een kerkvergaderings-begrip me vormen uit de veelheid van overeenkomstige acties, want er is maar één zo'n actie. Ik kan ook niet met Plato mijn kerkvergaderingsbegrip opbouwen uit de filosofie van zijn ideeën, want die filosofie is een brok heidendom. Ik moet dus van HEMzelf vernemen, wat Hij omtrent die kerkvergaderingsvormen zegt. Met andere woorden: die VORMEN ZIJN PRIMAIR, omdat ze geloofsinhoud zijn. Hij zegt me, dat mijn (geloofs) DOGMA moet bevatten een BEschrijving (geen eigenmachtige OMschrijving) van de vergaderingsvormen, zoals Hij ze WIL; en dat mijn (geloofs)ETHIEK heeft te bevatten een gebonden voorschrift betreffende mijn actuele MEDEWERKING aan dien vergaderingsarbeid in ONDERWORPENHEID aan de als geloofsinhoud primaire belangstelling vorderende vergaderingsvormen, die HIJZELF geopenbaard heeft. Niet, dat Hij me over heel de linie die vergaderingsvormen laat zien, of eraan laat meewerken (denk bijvoorbeeld aan dat sterven van daarstraks). Maar toch zó, dat voorzover Hij mij inschakelt in Zijn dienst, ik verplicht ben, me aan wát ik van zijn vergaderingsvormen en vergaderingsnormen wéét, te onderwerpen in mijn medewerking onder en met Hem, zover Hij me daartoe de gelegenheid opent, en zegt: vooruit, jij knecht van Mij. Want Hij heeft mij als geloofsinhoud gedicteerd, dat Hij wel geen concurrenten heeft, en geen rivalen, en geen collega's maar wel een massa vijanden. Hij rekende mij ook onder die vijanden, zoveel mijn vlees betreft, en zei mij vlak in mijn gezicht, dat ik dat vooral niet mocht vergeten. Hij zei me, dat als ik onder Truman, Stalin, Juliana leef, ik het niet in mijn hoofd halen moet, dat hun nationale vergaderingsvormen secundair belang hebben in dien zin, dat ik het | |
[pagina 262]
| |
ook wel eens anders proberen mag dan zij het bij decreet hebben vastgelegd. Ik herinner me, dat er zo iets als doodstraf op kan staan, en dat hier woorden vallen als ‘hoogverraad’ en ‘revolutie’. Nu, Hij is de Koning van de koningen, en de Heer der heren. Zouden dan zijn kerkvergaderingsvormen in dien zin van daareven secundair mogen heten? Hij trekt me aan mijn jas, en zegt mij: dreumes, wou jij soms in den openbaringsinhoud van Mij, die geloofsinhoud moet worden van jou, verschil maken tussen meer en minder belangrijk? Ben ik een Koning, waar is mijn ere; en ben ik een Führer (Archeeg) waar is Mijn ontzag? Mijn ‘vormen’, mannetje, zijn MIJN zaak, en ik eis conformering de iure en de facto. Synoden mag je critiseren, dat is óók geloofsinhoud (art. 7 Confessie). Maar mijn Hemelconsistorie niet. De staat, waarvan jij burger bent, is in den hemel (Fil. 3:20), en daar gaat het streng toe, omdat hier kwesties zijn van leven en van dood. ***
Omdat de dingen zó staan, en niet anders, kan ik me ook niet vinden in den aanloop van deze stelling 2 van dr. Volger. Om te beginnen lijkt mij de tegenstelling niet juist, die dr. Volger stelt. Hij zegt: er is geen zaligmakende kerk, MAAR de zaligheid ligt verbonden aan het geloof. Er is ook geen zaligmakend geloof - moet ik nu zeggen: MAAR de zaligheid ligt verbonden aan het geloof? De zaligheid is vastgelegd aan alles en nog wat. Aan het geloof, zeer zeker. Maar ook aan de hoop, ook aan de liefde, ook aan de gehoorzaamheid, ook aan het doen van goede werken, als onderdeel van de bekering, de wedergeboorte, om in den trant der oude confessies te spreken. En als de liefde tot Hem nu daarin blijken moet, dat ik in de zaak der kerkvergadering naar Hem luister (het primaire), en Zijn vijanden (die natúúrlijk in de KERKVERGADERING het liefst Hem te lijf willen, net zoals Stalin dat zegt te ondervinden in ZIJN staatsvergaderingswerk, en Truman, en Nederlands koningin), ook op dit punt bestrijd, dan kan ik rustig en dan móét ik bevend zeggen: de zaligheid is verbonden aan onder andere de liefde, en dus aan het normgetrouwe, en aan Zijn vormgetrouwe kerkvergaderingswerk, zover het mij in handen gegeven is, om er aan mee te doen. En dan, in de tweede plaats: ik houd er niet van, dat wij zeggen: er is geen zaligmakende kerk. Die kerk, waarvan dr. Volger belijdt, dat ze vele vormen heeft, is dat soms de ware? Me dunkt van wel, | |
[pagina 263]
| |
want anders weet ik helemaal niet meer, van welk ander ‘wezen’ er dan onderscheiden vormen zijn. Nu is die kérk niet zaligmakend, want alleen HIJ maakt ons zalig, onder andere in de kerkvergadering, en in de geloofsgave, en in de uitstorting van de liefde in ons hart. Maar als ik mijn geloofsinhoud nog eens erken als openbaringsinhoud (wat ik ‘geloof’, doch daarmee niet overeenkomt, wel, dat ‘geloof’ ik niet, doch dat maak ik me alleen maar eigenmachtig wijs), dan hoor ik Hem zeggen, dat buiten de kerk, die HIJ vergadert, geen enkele zaligheid, geen enkel heil, nulla salus, is. Dat staat dan ook letterlijk zo in mijn belijdenis, en nog pas is daarover in dit blad iets opgemerktGa naar voetnoot*). Juist, omdat HIJ vergadert zó, dat straks zal blijken, dat buiten de door Hem getrokken grenzen niemand zalig wordt, juist dáárom heb ik in vreze en beven zijn zaligheidsgang en zaligheidsgeschenk bij te houden, zover ik zien en tasten kan, in onderworpenheid aan Hem. Ik zeg dan: primair, primair, en ik schrap dat woord ‘secundair’; het lijkt me een doekje voor mijn bloeden. Stel eens, dat iemand zeggen zou: negen maanden lang was de Zoon Gods bezig, zich een menselijke natuur aan te nemen uit het vlees en bloed der maagd Maria, dat is een geloofsinhoud, primair, maar de VORMEN van die menswording zijn maar secundair, tob daar niet over, wat zou men dan tot mij zeggen? Dat Arius, en Nestorius, en Eutyches beter knapen zijn dan ik. Want zij tobden nog over het mysterie, en ik zeg: dat is maar secundair, meneer. Ik hoor hen zeggen, en Athanasius valt hun dáárin bij: als u niet nadenkt over de VORMEN van die menswording, dan denkt u niet na over de menswording zelf, en dan bent u een woordenrammelaar, als u zegt: ik GELOOF de menswording van den Zoon Gods uit de maagd Maria. Zo iets is pas menens gezegd, als ik probeer (het blijft proberen) me in te denken WAT ik daar gezegd heb. Nu dénk ik er niet over, op de wijs van vele roomsen en vooral niet-roomsen, te leren, dat de kerk zo iets is als het vleesgeworden Woord. Ik vind dat lelijk woordenspel. Maar ik wou alleen maar dit zeggen: als er maar één keer zo iets is gebeurd, dat Gods Zoon zich een menselijke natuur aannam, en als het net precies zó maar één keer gebeurt, dat de Zoon Gods zich de kerk vergadert, in onvoltooid tegenwoordigen tijd, wel, waarom zou ik dan van iets dat één keer gebeurt, en negen maanden duurt, | |
[pagina 264]
| |
belijden: het is (inclusief zijn vormen) mysterie, en van primair belang, en van iets ánders, dat net zo lang duurt als de wereldgeschiedenis, hoewel het ook maar één keer geschiedt, verklaren: het is voor wat zijn vormen betreft, secundair? Die geboorte uit de maagd Maria, wel, die is voorbij, en ik kan daar wel iets over zeggen, namelijk uit het Woord. Maar die kerkvergadering, die is nog aan den gang, die is nog lang niet af; daarover kan ik dan te meer alleen maar spreken als ik me houd aan het Woord. Conclusie: die onderscheiding van primair-secundair kan mij niet behagen. Ik zal ze dadelijk onderschrijven, als mijn geloofsinhoud deze is: Luther doet wat aan de kerkvergadering, en Bonifacius, en Cyprianus, en...(want nu word ik dadelijk erg ruim, omdat ik nu met mensen bezig ben) en...Confucius, en zulke lieden. Maar nu ik als GELOOFSinhoud alleen verkondigen mag, dat HIJ het doet, nu heb ik alles tot een zaak-van-éérste-orde te verklaren: de VORMEN van zijn werk, als ik dat nare woord ‘vormen’ nu eenmaal wil gebruiken, die zijn nét zo primair als wat mij voorts ge-o-pen-baard is: de vergadering van den jongsten dag, de roeping van Abraham, de instelling van het pascha, het offer van Golgotha, de manifestatie van Pinksterfeest, en den donder van het goddelijk gericht, dat mij het tellen wel afleert, als ik in het onweer sta; dat is wat anders dan dat ik op mijn kamer een brochure schrijf over het onweer en den bliksem. Is deze laatste opmerking ontleend aan een geschrift van Overbeck of Barth? Welneen - aan het veel ouder boek, dat ‘Job’ heet. Daar vraagt God uit een onweer Job: waar waart gij, toen Ik de wereld schiep? Hebt gij Mij toen geassisteerd soms? Of Mij geadviseerd? Immers neen? Maar wat praat ge dan eigenmachtig over de normen en de vormen van mijn scheppings- en voorzienigheidsacten? Gij hebt alleen maar te geloven. Toen werd Job stil. En verfoeide zich in stof en as. Zo hoor ik uit een onweer tot mijzelf de Stem me vragen: waar waart gij, waar zijt gij, toen Ik de kerk begon bijeen te brengen, en als Ik nog daarmee mij bezig houd, niet door Calvijn en Luther tenslotte, doch door Mijn Geest en Woord? Zijt gij daarbij mijn assistent. Mijn adviseur? Neen? Houd dan uw eigenwilligen mond, en maak de ‘vormen’ niet secundair of zo. Gij hebt alleen maar te geloven en u te schikken. Nu word ik stil, en ik heb berouw, in stof en as. Hij is vandaag nog bezig - in zijn vormen naar zijn normen. |
|