Dus - toch de onzichtbare kerk?
Welneen - want nú komt de ‘toepassing’ op deze constatering van het feit van Gods handelen. OMDAT God alzo handelt, daarom moeten wij ook het onze doen. Art. 28 zegt: Omdat God onfeilbaar tot één lichaam vergadert, DAAROM moeten wij als zijn ondergeschikten het óók gaan doen. Onfeilbaar kunnen wij dat niet; en vergissen doen wij ons dagelijks. Maar we hebben toch geopenbaarde NORMEN, waaraan WIJ gebonden zijn bij onze kerkvergaderingsacten; daarover spreekt dan het artikel over de KENTEKENEN (kenmerken) van de ware en de valse kerk. Indien de bijeenkomst der gelovigen een zaak was van hun goedvinden, van hun smaak, al naar gelang van hun voorkeur of ‘geestelijke ligging’, wel, dan was het hek van den dam. Maar nu het Gods werk is, nu Hij gezegd heeft: er is geen enkel heil buiten Mijn vergadering, DAAROM moet gij uw uiterste best doen, om ook in zake uw eigen aandeel in de kerkvergadering alle willekeur en eigenmachtigheid uit te bannen. Is u een Excellentie, en vindt uwe Excellentie het maar zó-zó, om u aan te sluiten bij dat troepje, dat, nu ja, wel norm-getrouw samenkomt, maar toch ‘niet veel zaaks’ is? Het kan wel zijn; maar, niemand, van wat rang of digniteit hij zij, mag zich onttrekken aan de vergadering, die overeenkomstig de norm geschiedt, en separaat te blijven staan, content met zichzelf. Aldus art. 28. Allen worden gelijkelijk (pariter) verplicht zich bij die normgetrouwe samenkomst te voegen en met haar zich te laten verenigen. Nu moeten zij allen van hun kant de eenheid der kerk, die er
IS ALS FEIT (art. 27) conserveren in en door hun daad hier op aarde, in het dorpje, het stadje waar ze zijn neergezet door God. Allen hebben ze de doctrine en de discipline der kerk naar de geopenbaarde normen te accepteren in onderworpenheid, en mee te doen in de stichting (den opbouw) der broeders, en zulks, naardat hun gaven zijn toevertrouwd. Wee den knappen kop, die hier luiert, of zijn luimen volgt.
Het is er dus ver vandaan, dat men zou mogen beweren dat in de kerk, die wijzelf toebehoren, de ‘servandi’ door ons als plaatselijk dan wel in kerkverband geslaagde collecteurs-onder-God onfeilbaar zijn bijeengebracht, en dan zó, dat wij daarin tot op heden geslaagd zijn en dagelijks blijven slagen. Want ten eerste zijn wij niet onfeilbaar; herhaaldelijk vergissen we ons; en ook hunnerzijds doen de ‘servandi’, net als wij, dagelijks een menigte van zonden, ook voor wat betreft hun eigen aandeel in de kerkvergadering. Ze zijn net als wij behept met een menigte van zonden: koppigheid, traagheid, on-