De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdBuiten de kerk geen enkele zaligheid IGa naar voetnoot*)Wie vandaag met de mensen mag spraken over ‘de kerk’, al of niet in samenhang met Oosterbeekse worstelingen ‘voor de kerk maar niet door de kerk’Ga naar voetnoot**), of met de pluriformiteitstheorie, die kan ervan verzekerd zijn, geïnterpelleerd te worden over de min of meer vermoeiend geachte uitdrukking uit artikel 28 der Geloofsbelijdenis, dat er buiten de kerk geen zaligheid is. Dominees en professoren, als ze in den referentenstoel zich zetten, praten dan Latijn: extra ecclesiam nulla salus, en zetten dan een gezicht, alsof dat letterlijk en volledig een weergave is van wat in de belijdenis staat. Anderen hebben den volzin aldus onthouden: buiten de kerk geen zaligheid, en tobben niet over een anderen tekst voor de formule. En daar zitten ze dan mee. Wie het een beetje gemakkelijk neemt met dat geharrewar van theologen, al of niet uit voorgaande eeuw, die maakt zich gauw ervan af met een Jantje-van-Leiden, Eén van tweeën: hij zegt tot den interpellant: u moet dit zinnetje maar opbergen bij de onverteerbare brokken, die tenminste ónze fijne maag niet langer kan verdouwen; het staat er net mee als met dat imaginaire theorietje, dat men de valse en de ware kerk gemakkelijk (!) kan onderscheiden. Gemakkelijk, meneer? ho maar; dat zij van óns althans zeer verre; wij zijn geen simplicisten en geen extremisten; wij ruiken nog geen kwade dampen in de pluriformiteit. Of anders: hij verklaart, gans deftig: u moet dit zinnetje laten staan, mijn vriend; een belijdenis verdíént respect. Maar u moet nog één ding leren: u moet goed leren onderscheiden. Achter zulke zinnetjes moet u noteren: A.c.D., dat wil zeggen: affirmatur cum distinctione. Hetwelk is, vrij vertaald: ik zeg er ja op, maar ik maak | |
[pagina 245]
| |
er een nadere onderscheiding bij, ik beaam het onder zekere beperking; ik neem de formule respectvol over, ook al om geen last te krijgen, maar ik kies een ‘interpretatie’ uit de veelheid, die men vond, vindt, vinden zal; en vraag me niet ál te secuur, of die interpretaties wel interpreteren, dat is precies zeggen datzelfde wat er staat. Het is lelijk van die stijve lui, te smalen over een interpretatiezwéndel! Extremisten, rechtlijnigen, exclusivisten, enfin, de rest weet Overduin wel, en soms ook Velema - na Amsterdam 1948Ga naar voetnoot*). En op de vraag: wat is dan die ‘d.’, die nadere distinctie, antwoorden ze: die kerk, waarbuiten geen zaligheid is, maar mán, dat is de onzichtbare kerk. Klaar is Cornelis van de Oecumene. Gelukkig zijn er ook nog andere mensen. Ze schamen zich den naam van extremisten-maniakken niet. Ze hebben goed begrepen, dat een kerk niet onzichtbaar kan zijn. Wel onoverzienlijk; wel nog niet af, en inzóverre dus niet-helemaal-te-zien nog; wel voor een deel onttrokken aan den horizon der aarde, en dáár niet-hekimaal-meer-te-zien. Maar dat is toch telkens weer wat anders dan onzichtbaar. Zelfs anders dan ongezien. Hoe zou een VERGADERING onzichtbaar kunnen zijn, wanneer het levende mensen zijn, die men vergadert? Een stralenbundel is onzichtbaar soms, althans voor het blote oog. Een heerschare van engelen meestal. Maar mensen, kan men die verzamelen en dan onzichtbaar houden dat bedrijf, of het resultaat van dat bedrijf? Ze zeggen: neen. En dan vragen ze verder. Gelooft nu iemand, dat buiten den groteren of kleineren kring, waar ergens mensen naar de preek gaan, en waar een kerkeraad ambtshalve zit, niemand zalig wordt? Er is geen één zo dronken. Er is dus buiten de kerk, waar ik met Christus samenkom, wel degelijk zaligheid. Nu één van beide: de regel der confessie is een onverteerde brok, een steen ook in de orthodoxe maag, óf: men moet tóch nog vervallen in de pluriformiteit. En kom dan liever niet den warren kop vermoeien met langdradige betogen tegen een filosofisch schema ‘wezen-vorm’; want als u die filosofie niet lust, dan lust ik geen andere: ik kom er niet uit, maar ik laat de vragers tobben. Ik weet het niet meer, hoe het moet. Soms nog een kopje koffie? We moeten maar naar bed. Zó eindigt meer dan één gesprek. | |
[pagina 246]
| |
Nu wil de redacteur van dit nare blad helemaal geen moeite doen, om de plooien glad te strijken. Het komt hem zo voor, dat hij aan een confessie geen commissie van goede diensten op mag dringen. Is ze ergens niet duidelijk, verlies u dan niet aan een interpretatie-marchandise, maar zorg, dat er een nieuwe, en dan duidelijke uitspraak komt. Maar wat er staat, strijk dat niet glad, want het voert de pretentie, glad te zijn. Het is namelijk volkstaal, die belijdenistaal. Ze wil juist daardoor den één zijn ‘ja’ doen zeggen, den ander tot een duidelijk ‘neen’ gaan dwingen, wanneer hij althans toch al ‘neen’ zei met het hart. En nu is één ding duidelijk: dat hier werkelijk gesproken wordt, in dat befaamde zinnetje van artikel 28, over een vergadering, waarbuiten geen zaligheid is. Onzichtbare vergaderingen zijn er niet; zelfs achter een ijzeren gordijn, waar ik niet zien kan, kan een ander toch wel zien. Er moet dus een vergaderingskring ergens zijn, waarbuiten geen zaligheid is. En nu beginnen we de stroefheid nog wat erger te doen gelden, dan ze toch al deed. Er staat niet eens: geen zaligheid, maar, scherper nog, geen enkele zaligheid, geen enkel heil. Nulla salus. Ook geen ‘gemene salus’, geen ‘commuun saluut’. Nulla, afgelopen. Maakt dit de zaak nog moeilijker? Ongetwijfeld. Maar we willen het nog benauwder maken. Want we ontdekken ras een pijnlijk iets. Het is dit: die regel, dat axioma, dat buiten die hier bedoelde gemeenschap nulla salus, geen enkel heil is, die mag niet in den mist blijven hangen. Waarom niet? OMDAT IK MIJN GEDRAG DAARNAAR TE REGELEN HEB. Het FEIT wordt in art. 28 vastgesteld: buiten dien kring geen enkel heil. En wijl dit FEIT bestaat, dáárom moet ik mijn houding er door laten bepalen. Er staat: OMDAT die vergadering zó en zó is, en OMDAT buiten haar geen enkel heil bestaat. DAAROM moet ieder dit en dat niet in zijn hoofd proberen te halen (bijvoorbeeld zich eraan te onttrekken, al is hij nóg zo'n hoge piet), en DAAROM is iedereen gehouden, zó en zús te doen (: zich bij haar aan te sluiten), en ZO DE ENIGHEID DER KERK TE CONSERVEREN door zijn eigen daad. ***
Kijk, nu weten we nog op geen stukken na, wat er met dat lastige tussenzinnetje bedoeld is (geen enkel heil buiten haar). | |
[pagina 247]
| |
En toch hebben we al vast in onzen geest geregistreerd, dat we toch eigenlijk met elkaar zulke lelijke knoeiers zijn. Want - wordt niet bijna door een ieder anders geredeneerd? De belijdenis zegt: dat feit staat vast, en daarom: REGEL U DAARNAAR. Het feit is dus een prikkel tot bepaling van mijn gedragslijn. Maar hoe kan ik mijn gedragslijn vaststellen naar aanleiding van een feit, als ik niet weet wat dit feit nu eigenlijk is? Als ze mij zeggen: je moet naar de vergadering van zeven uur, maar het regent hard, trek dus een regenjas aan, dan weet ik wat er daarbuiten gebeurt. Maar zeggen ze tegen mij: daar valt iets buiten, en ik weet niet, wát er valt: regen, hagel, sneeuw, stuifzand, serpentines, dakpannen, kogels, radio-krantjes van de B.B.C., of als ik helemaal niet weet, wat de mij verstrekte meteorologische mededeling nu eigenlijk inhoudt, hoe kan ik dan mijn gedrag daarnaar regelen? Om het maar ronduit te zeggen: als ik niet weet, hoe ik aan moet met de uitlegging van dat éne zinnetje: geen enkel heil buiten dien daar bedoelden vergaderingskring, dan KAN ik mij niet daarnaar richten. Dat wil dus zeggen: heel het artikel komt dan op losse schroeven. Ook in zijn vermanend gedeelte. Ik hoor wel, dat ik de enigheid der kerk heb te conserveren door en in mijn eigen daad; maar die grond, die drangreden, dat motief (geen heil buiten die vergadering), wat wil dát eigenlijk? Zolang ik het geconstateerde FEIT niet kan omschrijven, is het mij onmogelijk te doen wat er van mij op grond van het feit verlangd wordt. Vandaar ook, dat iedereen zowat maar iets ervan gaat máken. De man, die zich uit de moeilijkheden redde, door te zeggen: het is de ONZICHTBARE kerk, waarbuiten geen heil bestaat, die komt nu plechtig verklaren: ik heb met die onzichtbare kerk geen moeite; en wat de zichtbare kerk betreft: zoek maar uit, zoek maar uit, 't komt toch nergens helemaal erop aan, waar ge bijhoort. Sluit je maar érgens bij aan, want helemaal zónder, neen, dát gaat toch niet. Doch vraag niet, of het nu allemaal wel is zoals gij zelf graag hebben zoudt, gij onverbeterlijke scherpslijper. Onderhoud maar de enigheid met de een of andere zichtbare kerk, God onderhoudt wel de enigheid van de ónzichtbare, dat is Zijn zaak. Hebt u den spreker door? Hij heeft het conserveren van de kerk aan God overgelaten. Dat klónk erg vroom en afhankelijk. Maar er stond in het belijdenisartikel | |
[pagina 248]
| |
iets over hemzelf. Hij moest die enigheid der kerk onderhouden. Maar op dát punt kapseist hij, en dit in een ommezien. Maar de ander, die wat langer tobt, die komt zichzelf vermanen: pas nú op. Hij kan er niet om heen: er staat, dat hij de eenheid van de kerk moet conserveren van zijn kant, door zich te vóégen bij de kerk, waarvan hier in art. 28 sprake is. Er helpt geen lieve moeder aan: dat is die kerk, waarbuiten, naar men zegt, geen enkel heil bestaat. Hoe kan dat dan de onzichtbare zijn? Hoe kan iemand zich aansluiten bij wat onzichtbaar is in wezen? Temeer, omdat er volgt, dat die kerk leer en tucht oefent. Van de onzichtbare kerk heeft hij nog nooit een preek gehoord, en de onzichtbare heeft hem nog nooit een schorsingsbul thuis gestuurd. Hij zit er wéér mee. Maar hij is nu van één ding zeker: hij moet weten, wat er nu eigenlijk staat in dat luttel aantal woorden. ***
En nu is het onze beurt, om te proberen elkaar te laten lezen wát er dan staat. Maar dat bewaren we tot de volgende week. |
|