De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdDe kerk na twee bevrijdingenGa naar voetnoot**)(Wat hier volgt is de tekst ener toespraak, die ouder gewoonte door den pro-rector der Theologische Hogeschool werd gehouden bij de sluiting van de colleges van den lopenden cursus. Aangezien ditmaal de beurt aan ondergetekende was, zijn wij zo vrij de toespraak hier op te nemen. K.S.)
Mijne Heren, Precies honderdtweeëndertig jaren is het geleden, dat te Waterloo de verenigde legers van Engelsen, Pruisen en Nederlanders Napoleon begonnen te verslaan, en daarmee werden instrumenten in Gods hand, die Europa's lot voor langen tijd kwam wenden. ‘De Hervormde Kerk’, dat wil zeggen het ‘Weekblad van den Hervormden | |
[pagina 206]
| |
Raad voor Kerk en Publiciteit’ van 14 juni jongstleden merkt op zijn frontpagina op: ‘Deze week valt de Herdenking van den slag bij Waterloo; als vanzelf doet dit speuren naar overeenkomst en onderscheid van ons kerkelijk leven na twee bevrijdingen’. Een hoofdartikel is dan ook aan dit onderwerp gewijd. Het is ondertekend: G.Ph. Scheers te Rotterdam-Delfshaven. Dit artikel herinnert allereerst aan de herdenking van de ‘gezegende’ kerkhervorming, zoals in 1817 ds. I.J. Dermout haar poogde te leiden. Spreker was secretaris der hervormde synode, en gaf voor deze gelegenheid wat men destijds een ‘leerrede’ noemde over II Tim. 1:17: ‘want God heeft ons niet gegeven een geest der vreesachtigheid, maar der kracht en der liefde en der gematigdheid’. Terecht legt de schrijver van het artikel den vinger bij het woord ‘gematigdheid’. ‘Zoekende naar trefwoorden voor dezen tijd’, aldus schrijver, ‘dringt zich het eerst de term gematigd aan ons op. Men wilde vóór alles gematigd zijn...Men was gematigd vooruitstrevend en gematigd orthodox...Een even grote afschuw als van...nieuwlichterij had men van “het dogmatismus der oude kampvechters voor Geneefse rechtzinnigheid”.’ Het schijnt ons nuttig, hier terug te gaan tot den Grieksen tekst. Dat het daar voorkomende woord ‘soophrosunê’ met het begrip ‘gematigdheid’ in zoëven aangeduiden zin niets te maken heeft, is ons allen duidelijk. Calvijn merkt ter plaatse op, niet dat een stichtelijk aangekleed gebrek aan ijver de krachten tempert, maar, dat de ijver om te stichten de kracht tempereert, dat wil zeggen: bestuurt, leidt, bestiert. Goed stuurman immers op het schip is niet hij, die tot alle stokers altijd zegt: alle vuren témperen, doch die, om recht op het doel af te gaan, alle vuren dienstbaar maakt aan de doelbereiking. Dewelke ditmaal is: de opbouw van de kerk. Maar in den gedachtencyclus van de ‘gematigden’ uit het begin der negentiende eeuw bleef ‘temperen’ de enige manier van ‘tempereren’. Vandaar, en nu geven we weer het woord aan ‘De Hervormde Kerk’, dat hun koers volkomen, dat wil zeggen ongetemperd, anti-Dordts was. Dordrecht 1618-1619 was - zo vond men - niet ‘bedaard’ genoeg geweest. De Dordtse zonde-waardering was onbeheerst; dus gold hetzelfde van de Dordtse verzoeningsleer, en Schriftbeschouwing, en christologie, en kerkregering en kerk-politiek. Typische uitlating van dezen geest, tevens van zijn zedelijk bederf, was de nieuwe proponentsformule, die sprak van de ‘leer, welke overeenkomstig Gods heilig Woord in de aangenomen formulieren | |
[pagina 207]
| |
van enigheid is vervat’. De dubbelzinnigheid van deze formule springt in het oog; de een kon eruit lezen, aldus schrijver, dat de formulieren overeenkomstig Gods Woord zijn en daarom hoog te houden zijn; de ander, dat de belijdenis te eren is voorzover ze overeenkomstig Gods Woord is. Het was een directe aanslag op Dordt; niet eens ‘suaviter in modo’, dat is niet eens ‘zachtkens’ in de manier, maar ‘insidiose in modo’, listig in de ‘methode’, en zo recht ‘fortiter in re’, dat wil zeggen helemaal-niet-bedaard, maar met gecamoufleerde heftigheid afgaande op een doel; dat doel was: de methodische, onprofetische afwijzing van Dordrechts profetische erfenis. Het toenmalige geslacht, hoewel het krachtens zijn improduktiviteit in het stuk van den kerkelijken opbouw uiteraard geneigd was tot de zoveel eigen zonden bedekkende vlucht in de herdenkingsdrift, kon het toch niet over zich verkrijgen, de Dordtse synode, twee eeuwen na haar kerkhistorisch en oecumenisch compareren voor het front der kerk te herdenken. Ds. Schotsman, die het toch gewaagd had, een ‘erezuil’ voor de Dordtse synode op te richten, werd gans ongemodereerd eraan herinnerd, dat ‘het publiek’ (!) hem bezoldigde om liefde en vrede te verkondigen; en kijk, nu was hij zijn medebroeders, die niet Dordts dachten, ‘uit louter moedwil’ en bepaald ‘kwaadaardig’, en met misbruik (!) van de vrijheid van drukpers, te lijf gegaan. Wat ‘De Hervormde Kerk’ hier citeert, is maar een enkel detail uit de periode na de bevrijding van de Franse overheersing; maar het laat zich toch geheel incorporeren in het beeld, dat prof. Deddens in enkele artikelen over diezelfde periode, vergeleken met onzen tijd, heeft getekend in ‘De Reformatie’, na de bevrijding uit de Duitse tirannieGa naar voetnoot*). Geen wonder, dat we de oren spitsen, als de auteur van gemeld artikel in het blad van den Hervormden Raad voor kerk en publiciteit nu zijn aandacht geeft aan de vergelijking met den toestand ‘der kerk’ na den Fransen tijd met dien na de Duitse nazi-periode. Ziet hij overeenkomst? Of verschil? Zijn antwoord is, dat men wel gemakkelijk en vlot tussen beide perioden een gelijkenis kán constateren die opvallend is. Maar hij is toch van oordeel, dat men zulks slechts dán kan doen, als men zijn gevoel voor geestelijke nuanceringen moedwillig uitschakelt. ‘Moedwillig’, - ook Schotsman kreeg | |
[pagina 208]
| |
dat woord te verduwen. Schrijver meent in gemoede betekenisvolle verschillen tussen beide perioden te zien, en dan zulke, die het beeld van ‘de’ kerk in de na-Duitse periode ten goede mogen komen. We zullen hem aanhoren en meteen vragen, of we hem kunnen bijvallen, voor wat ‘zijn’ kerk betreft. Hij zegt: ‘in 1815 het rustige besef, dat de menselijke rede en de goddelijke openbaring het toch wel goed met elkaar kunnen vinden; in 1945 de sterke klemtoon op het paradoxale karakter van het geloof’. Maar wij zien de dingen anders. Juist als we vragen: kan en wil men ‘Dordt’ verdragen? Wij zeggen het dan zó: in 1815 liberalistische nivellering van het principiële verschil tussen orthodoxie en modernisme; en in 1945 vermomd-liberalistische principiële nivellering van dit verschil, onder aanwending van de categorie der principiële paradoxie. Schrijver vervolgt: ‘in 1815 de betrouwbaarheid van de Bijbelschrijvers; in 1945 de overtuiging, dat daarop wel allerminst de autoriteit van het Woord Gods gegrond mag worden’. Wij stellen de dingen anders: in 1815 een schuchter vluchten in een nauwelijks geformuleerde contrastering van ‘Woord Gods’ en ‘bijbel’, en als verlokkend surrogaat voor wat daarmee de belijdende kerk ontnomen was de positieve uitspraak, dat in den bijbel - c.q. de bijbelschrijvers - Gods Woord toch óók wel een of andere ‘gestalte’ had aangenomen; en nu in 1945 een wijsgerig-methodologische fundering, niet zonder hubrisGa naar voetnoot1) voorgedragen, van dit negatieve zowel als van dit positieve denkresultaat, onder opheffing van de leer der paradoxale relatie tussen ‘gestalte’ en ‘gehalte’. Het blad vervolgt: ‘in 1815: de Triniteit, de christologie, de verkiezing, de leer van zonde en genade, de eschatologie en het kerkbegrip volkomen in de schaduw; in 1945 de theologische worsteling juist rondom deze stukken’. Ons tijdbeeld echter ziet er ánders uit: in 1815 genoemde confessionele inhouden onttrokken aan de respectvolle aanvaarding ervan als voor alle eeuwen geldende materiële inhouden ener goddelijke openbaring, en bijzetting ervan in het mausoleum der slechts om hun genesis in een worstelend verleden respectabele grootheden; in 1945 fundering van deze onttrekking zowel als van deze bijzetting met beroep op de leer van een formeel bilicisme. Schrijver construeert vervolgens: ‘in 1815 moralisme en optimisme; in 1945 een vrijwel volkomen ontbreken van deze begrippen’. Wij op | |
[pagina 209]
| |
onze beurt zeggen: in 1815 voorzichtig gecamoufleerde erkenning van de denkhouding der hubris van de humanisten op ethisch en cultuurfilosofisch terrein; in 1945 principiële doortrekking van deze erkenning, en tevens de brutaalste camouflage daarvan, immers onder quasie-geloofscriticistisch doch fundamenteel autark zich wanend gescheld op de hubris der humanistische autarkie van den mens. Bij de schrijver volgende schetslijn: ‘in 1815 een Algemeen Reglement, waarbij met het karakter der kerk als Kerk van Christus typisch niet gerekend is; in 1945 een werkorde die de eerste bres in de massieve wallen juist van deze bestuursorganisatie betekent en de voorbereiding voor een Bijbels verantwoorde kerkorde’. Daartegenover zien wij de situatie zó: in 1815 een Algemeen Reglement, waarbij het karakter der Kerk van Christus typisch miskend is; in 1945 een werkorde, die min of meer aan de gegeven grootheid van het voormalige Ned. Herv. Kerkgenootschap weer het recht geeft zich te doen horen, en in beslissingen mee te spreken, maar zonder vóóraf die concrete grootheid wederom Kerk van Christus, staande op het fundament van apostelen en profeten, te doen worden; een werkorde derhalve, die niet aan Christus, doch aan de zich christen noemenden het bestuursrecht toekent, en daarbij hun zelfgekozen naam van ‘christen’ weigert te vullen met den door Christus ervoor bepaalden exclusieven inhoud. Op dit laatste stramien verder bordurende, merkt schrijver op: ‘In 1815 een Nationale Synode, door den Raad van State ten zeerste ontraden, omdat daar zeer zeker “de zuiverheid der Hervormde godsdienstleer ter sprake zou komen en daarbij niet altijd de gematigdheid zoude plaats grijpen, welke alleen de rust der kerk kan verzekeren”; in 1945 de eerste Generale Synode sinds 1619’. Maar wij zien de dingen anders: in 1815 een synode, die den weg baande voor de ontkerstening der kerk, en dit onder politieke pressie; en in 1945 een nieuwe generale synode, die, door zich de eerste na zoveel eeuwen te noemen, ‘zich verstijft’, als ware er sinds 1834 geen vrijgemaakt gereformeerd kerkelijk leven met eigen generale synoden geweest, en die voorts, met onderhouding van nauw contact met een sindsdien door steeds meerderen om zijn valse en ijdele unificatiepogingen betreurd politiek regeringsblok, wetenschappelijke, barthiaanse formules hanteert tot fundering van een soortgelijke unificatie als de ‘verlichte despoot’ koning Willem I heeft gezocht, echter zonder haar te kunnen doorzetten; om tenslotte in resoluties, die op het barthianisme geïnspireerd zijn, tussen de ‘soophrosunê’ en een | |
[pagina 210]
| |
principiële levenshouding een kloof te graven; het liberalistische ‘gematigdheids-begrip’ in te ruilen voor een gematigdheidsdynamiek; en de alzo langs suggestieven weg verkregen valse rust der kerk dienstbaar te maken aan een valse rust in het koninkrijk der Nederlanden; dit alles dan onder systematische vermijding, nog steeds, van het thema der zuiverheid der kerk, als generaal-synodaal gespreks-thema. Schrijver betoogt: ‘in 1815 een kerkorganisatie vrijwel van buiten af aan de kerk opgelegd; in 1945 een kerkorde, die alleen door de kerk zal kunnen worden aangenomen’. Wij stellen er tegenover; in 1815 een organisatie wel van boven af aan de kerk ópgelegd, maar dan toch alleen door haar zelf aangenomen, omdat ze den moed miste, zich te houden, ook tegenover een koning, aan de grondgedachten van artikel 31 der K.O.; en in 1945 een kerkorde, die, omdat de confessionele reformatie der Hervormde kerk ontbreekt, en de barthiaanse deformatie met open ogen wordt doorgevoerd, geen plaats kan inruimen voor het toch aan alle christelijke samenleven fundamentele artikel 31 der K.O.; en die deswege slechts om deze reden door de bedoelde kerk aan te nemen zal zijn, dat deze alsdan niet Christus doch zichzelf aanneemt, den hoogmoed (hubris) scheldende, in het uur, waarin zij eraan ten offer valt. ‘In 1815’, zo vervolgt onze auteur, ‘in 1815 een proponentsformule, die op zichzelf juist was, want inderdaad heeft de belijdenis alleen gezag VOORZOVER zij met het Woord Gods overeenkomt’, maar die destijds de bedoeling had, ‘een ruime mogelijkheid te scheppen voor individuele afwijkingen’. In 1945 daarentegen - zegt hij - het besef, ‘dat de confrontatie van de belijdenis met de Schrift een zaak van de kerk is in haar vergaderingen’. Wij antwoorden: in 1815 een proponentsformule die onzedelijk was; want de in de belijdenis zelf vervatte erkenning van eigen appellabel-zijn aan Gods Woord werd erin weggemoffeld, teneinde álle serieuze kerkelijk appèl VAN de theologen-voorgangers OP de Schrift bij voorbaat den kop in te drukken, en Gods Woord als iudex controversiarum - rechter in twistgedingen - op zij te werpen. In 1945 confrontatie van de belijdenis met een kerk, die tot in haar laatste hoogleraarsbenoeming toeGa naar voetnoot*) haar uiterste best doet, zorg te dragen, dat de kerk iudex - rechter - over de ‘Schrift’ is (gelijkwaardige | |
[pagina 211]
| |
‘gestalte’ immers van ‘Gods Woord met de prediking’), en niet de Schrift over de kerkelijke iudicia. En in dit alles het vergeten van de toch wel zeer eenvoudige waarheid, dat confrontatie van de belijdenis met de kerk evenmin vruchtbaar wezen kan als enige andere confrontatie van uitspraak met spreekster. En nu de klap op de vuurpijl: ‘in 1815’, aldus schrijver, ‘heel Nederland nog wel zo ongeveer kerkelijk; in 1945 het besef van de harde noodzaak van de herkerstening van ons volk’. Maar iets ánders zien wij: in 1815 het volk ‘nog wel zo wat kerkelijk’, maar meer en meer onchristelijk; in 1945 daarentegen een kerk, die eerst zichzelf en daarna het volk de facto ont-kerstent door al haar belangrijke posten te vergeven aan de leerlingen van Barth, den man, die het op den man áf komende bondsmotief van den mens als partner Gods principieel generaal maakt; die de neutraliteit wel theoretisch in den ban doet, maar om ons in hetzelfde moment te komen verzekeren, dat het ‘al’, waarin en waartegenover wij niet neutraal zullen mogen zijn, weliswaar geen ‘niets’, maar dan toch slechts een ‘iets’ is op den rand van het ‘niets’ (K.D. III, 1, 430), een aan het ‘niets’ grénzend ‘iets’ (431); den man, die ‘God’ ziet lijden en triomferen voor een coördinatie van tegenstellingen, welke coördinatie echter, hoewel in Christus áchter én vóór ons liggende, geenszins in ons aan enige ‘houding’ vorm vermag te geven; en die aldus - ondanks zijn vervreemding van Emil Brunner - in het voor de herkerstening van volk en kerk-genootschap zo betekenisvolle begrip der ‘navolging Gods’ ondanks ingrijpende verschillen betreffende het axiologische waarderen der ‘verlossing’ (bij den één als ‘neen’, bij den ánder als ‘ja’ Gods tot ‘deze wereld’ opgevat), toch tenslotte hem weer in de armen valt; twee ‘magere’ koeien, die alle ‘vette’ der kerkelijke traditie verslinden, zonder echter zelf te kunnen groeien in der eeuwigheid (443). Ook deze man wilde wel van harte gaarne den ‘geest’ van II Tim. 1:7 tegenover den geest der knechtschap en der vreze plaatsen (K.D. I, 2, 437); ja zelfs, hij wilde - het lijkt wel een correctie op ‘1815’ - aan den Geest der ‘soophrosunê’, bij hem als Geest der ‘Verständigkeit’ in II Tim 1:7 verstaan) (K.D., I, 2, 437) zoveel ére geven als de ‘Moderierte’, die man der gematigdheid van ‘1815’, ook bij hem zijn onere krijgt, als deze van zijnentwege een consilium abeundiGa naar voetnoot2) krijgt: die twijfelaar die het ‘gulden midden’ houdt (III, 1, 433), den impotenten stumper, | |
[pagina 212]
| |
die lachen kan noch wenen. Maar deze Barth heeft aan den christen, die de navolging Gods hier beneden wil volbrengen, toch geen andere ruimte daarvoor gegeven dan die in het ‘iets’, dat aan den rand van het ‘niets’ ligt. En een kerk, die in 1947 haar jongsten hoogleraar vindt in een man, die in zijn ‘visie’ op louter ‘tekenen’ de ‘vaart’ naar en vanwege een ‘betekende zaak’ zichzelf en ons onmogelijk maaktGa naar voetnoot*), zulk een kerk moest zich maar niet wagen aan een bemoedigende contrastering van 1815 en 1945, de twee jaartallen van een volk, een kerk, ‘na de bevrijding’. We horen haar wel zeggen: ontwaak gij die slaapt, en sta op uit de doden, maar áls iemand, ontwakende, haar hand zou willen grijpen, spontaan, wijl hij haar zichzelf als ‘moeder’ hoort betitelen in 1934 zowel als in 1834, dan tast hij toch in het luchtledige: de warme vaste hand der moeder, die ons baart door het Woord, heeft déze kerk hem niet meer kunnen reiken. In 1945 heeft zij de categorieën der principiële ontkerstening geprojecteerd op een wereld, die zij bekeren wil tot de vrees en het beven niet vanwege, doch voor een andere dan een formele kerstening-ethiek. ***
‘De kerk na twee bevrijdingen’ - gij hebt bemerkt, dat onzerzijds andere kleuren worden gemengd voor het schilderen van een tijdbeeld, dat de jaren 1815 en 1945 omspannen wil. De diepe slaap van 1815 wordt in 1945 niet gestoord; naardien het de toon kan zijn, die de muziek maakt, kán er een wiegelied in 1945 zijn, dat slaapwekkend is ondanks - of misschien wel dóór - zijn monotone repetitie van het ‘Kirche, erwache’. En dit wiegelied IS er. Het is een tragisch ding, dat de opiumkit van 1815 tot opschrift draagt: Furcht und Zittern, vrees en beven; maar het is tenslotte de consequentie van het een eeuw geleden vierjarige boek dat Kierkegaard gaf onder dezen titel; ook in zijn boek bleek al aanstonds de ‘ridder van het geloof’ van een filister niet te onderscheiden, en was het thema van ‘vrees en beven’, dat bij apostelen een ethisch stimulans is, gemetamorfoseerd in een oproep tot suspensie ook van de ethische ‘waarden’ (Geismar, Kierkegaard, 181/2). Temeer nu, waar wij staan tegenover zulke tekenen des tijds, hebben wij het recitatief van Efeze 5:14, ‘ontwaak, gij die slaapt’ tot | |
[pagina 213]
| |
onzen geest te láten doordringen. Het beveelt ons een opstaan uit de doden, dat wil zeggen van uit de entourage der geestelijk doden. Het is een motief uit een apostolisch vermaan tot ‘navolging Gods’ (Ef. 5:1, v.); het onderstelt in ons een uit herschepping verkregen mogelijkheid tot het innemen van een Gode behaaglijke ‘houding’ (vs. 8), en komt met een indringende waarschuwing tegen het lenen van het oor aan ‘holle woorden’ (vs. 6) van vermomde dan wel brute libertijnen. En het is gesproken tot een kerk, die in haar spreken over haar eigen ‘ambten en bedieningen’ haar Heere ‘ernstig neemt’. Welnu, wij hebben gedurende heel dezen thans bijna gesloten cursus hier gearbeid in het geloof, dat wij zulk een kerk weer waren geworden door de genade Gods over ons. Die genade zouden wij miskennen, dat wil zeggen onzen Heere niet ‘ernstig nemen’ in ónze ‘ambten en bedieningen’, indien wij vergaten, dat geen enkele historiograaf de vergelijking tussen 1815 en 1945 zingetrouw trekken kan zonder te denken aan 1944, het jaar van vrijmaking en wederkeer. Niet ver van hier staat een manGa naar voetnoot3) te doceren, die onlangs zich en zijn confraters een roemer solaes heeft ingeschonken door op te merken, dat hervormden - maar ze confereerden dan ook met hem in Baarn - hem vertelden dat ze steeds minder voelden voor de lieden van 1944. Hoe zou het ook anders kúnnen, wanneer daar in Baarn elkander ontmoeten enerzijds de niet ná 1815, en anderzijds de niet vóór 1945 vrijgemaakten of weergekeerden? Laatstgenoemden negeerden ons vóór 1944; ontdekken thans dat de negatie een bitter ding kan zijn in haar gevolgen; en ‘troosten’ zich nu met hun confirmiteit aan wie zowel hén als óns negeerden in 1834 en 1886. Zo zullen de conferentiegangers van Baarn over en weer tezamen ‘de kerk’ na twee bevrijdingen tekenen deels op de wijs van ‘De Hervormde Kerk’; niet alleen negatief door 1944 uit te schakelen, maar ook positief, doordat in kerkrechtelijk opzicht de erfgenamen van Rutgers zich overbuigen naar die van Kleyn, terwijl inmiddels het barthianisme hun gelederen penetreert. En het benauwendste is, dat zij die 1944 negeren, nadat zij met ons een 1834 en een 1886 beleefd hebben, hun eigen jongste historie pogen te vergeten; want aan hén was, niet in de reformatie, maar wel in haar uitwijzing het initiatief. Wie in het tijdsbeeld, dat de Hervormde Raad voor Kerk en Publiciteit publiceerde, hun eigen jaartallen (1834 en 1886) ver- | |
[pagina 214]
| |
onachtzaamd zagen, helpen met de veronachtzamers mee in het negeren van 1944: ze hebben zich zó met eigen hand ‘bevrijd’ van velerlei ‘vrees en beven’. Maar láát hen saam zich alzo ‘troosten’; indien maar wij bedenken, dat God ons na de tweede bevrijding aan het werk gezet heeft, ons gevende bediening en ambt. Kerkelijk gesproken betekent: véél gesproken. Welnu, kerkelijk gesproken is voor ons gelóóf - voor niets anders - de historie van de kerk na twee bevrijdingen bepaald door Gods werk in vrijmaking en wederkeer, anno Domini 1944. Dit zal ijdele grootspraak zijn, zodra ons geloof vergaan, onze liefde verkoeld zal zijn. Zolang echter ‘vrees en beven’ in den zin van de apostolische paraenese bij ons wezen zal, zal niemand onze kracht in dit belijden kunnen breken. Reeds zijn de plaatsen aan te wijzen, waar een tienvoudige overmacht van wie ons uitwierpen in den zondagsen avonddienst minder mensen weet saam te brengen tot gebed en eredienst dan de Geest onder de onzen alsdan komt verenigen. En dit is nog maar één enkel ding. Als ik denk aan wat 1834 in betrekking tot heel het brede volksleven heeft gewrocht in de vorige eeuw, dan word ik stil onder 1944, en verbaas me over hen, die het jaartal negeren zo vaak zij spreken over ‘de kerk’ na twee bevrijdingen. Wij zijn de kerk; laat ons nu toezien en beven, ook wij, als studenten en hoogleraren en lectoren aan een door die kerk met liefde en in niet te beschamen vertrouwen gedragen School van wetenschap. Wie onzer heeft bij de eerlijke herinnering aan een door hem verzuimden ‘kairos’ (gelegenheid) van academische genade zich niet te schamen, wanneer hij aan het geloof der eenvoudigen denkt, die in 1944 zich hebben vrijgemaakt, vaak in ‘hun eentje’? Wij scheiden uit dezen cursus onder den versen indruk van twee kerkelijke groepen, die hun schets van de periode 1815-1945 pogen te beveiligen tegen het ‘gevaar’ van het oproepen van verontrustende effecten. De éne is de hervormde; de andere de neosynodocratische. Wat eerstgenoemde aangaat, haar synode heeft enkele dagen geleden het kunststuk begaan, uit de spreken, dat een postuum eerherstel als gevraagd werd voor Hendrik de Cock, ‘te kort doet aan het wezen ener Christus-belijdende kerk’. Wij vragen niet naar een toelichtend rapport, wij weten, vrezen we, al genoeg. Het tijdbeeld van bovenbedoeld hervormd orgaan zal dus van ‘1834’ - de geloofsreactie op ‘1815’ - geen last hebben; het beeld blijft geretoucheerd. Merkwaardig overigens, dat wél ds. G. van der Zee in ‘De Waar- | |
[pagina 215]
| |
heidsvriend’ van 12 juni van de kwestie van het posthume eerherstel melding doet, en ons vertelt, dat ‘het eerste rapport’ te dezer zake ‘aan een herziening onderworpen’ werd, maar dat het blad van den Hervormden Raad voor Kerk en Publiciteit van 14 juni van de zaak met geen woord melding maakt, doch in een wel wat ironische coïncidentie van feiten ons verhaalt, hoe dr. Gravemeyer in Zuid-Afrika in een methodistenkerk sprekende, de vraag aan predikanten stelde, hoe de onderlinge verhouding der Engels sprekende kerken te Pretoria was, en ook die tot de Afrikaans sprekende; en dat hij, toen het antwoord teleurstellend was geweest, betoogde, in Zuid-Afrika: ‘De Kerk behoort het geweten van het volk te zijn...Schuld verjaart niet: daarom is het de plicht der Engels sprekende kerken om nu eindelijk eens te erkennen en uit te spreken: wat vijftig jaar geleden (in den Transvaalsen oorlog) geschied is was zonde, waarvoor wij om Christus' wil vergeving vragen’...‘Het zou - aldus dr. Gravemeyer - het zou bevrijdend zijn als de Engelse kerken zich met deze boodschap tot de Afrikaanse wenden zouden’. Wij vrezen, dat indien deze Engelse kerken lezen wat de synode van dr. Gravemeyers kerk in Nederland verklaart omtrent een eventueel posthuum eerherstel van De Cock van 1834, de boodschap geen heraut zal vinden voor haar proclamatie in Afrika. Een kerk, die wél over nationale en politieke zonden oordeels-boodschappen op wil stellen, al of niet onder het opwerpen van ‘theocratische’ grondleuzen, maar haar EIGEN zonden (die ze juist in het kader van de bewering van haar institutaire continuïteit als de hare móést zien) niet in revisie nemen wil met bondige conclusie, zal haar historische ‘tijdsbeelden’ steeds meer onttrekken aan het profetisch-apocalyptisch klimaat. Zij zal ondanks alle haar eigen protesten tegen de liberalistische ‘gematigdheids’-parafrasen van II Tim. 1:7 tenslotte steeds weer den minister van Staat Van Zuylen van Nyevelt bijvallen, die honderd jaar geleden (februari 1847) den koning van Nederland schreef, dat de regering voor de ware kerk slechts die kerk houden kan, die sedert de Reformatie hier te lande tot dusverre van dag tot dag onafgebroken als Corpus morale ‘uitwendig’ in den staat heeft bestaan; zo immers houdt de regering zich - nog steeds volgens den minister - aan de ‘zichtbare kerk’ en ontsnapt zij aan het dodelijke gevaar, in plaats daarvan ‘het merkteken der herkenning te zoeken in kerkelijke formulieren’. Een advies, waarmede destijds - met succes - de minister den koning adviseerde het protest van onzen Simon van Velzen ter zijde te leggen en onbeantwoord te laten; en zulks on- | |
[pagina 216]
| |
danks het feit, dat Van Velzen in zijn missive zich in zijn pleidooi voor terugkeer tot den godsdienst der vaderen tegenover den koning had gedistancieerd van een hem ietwat opstandig schijnend geschrift van Scholte (H.P.) en ook van de ‘redenen, die meestal worden opgegeven’ voor de ‘zucht om dit land te verlaten en naar Noord-Amerika te gaan’; een bijzonderheid, die wel zal vergeten zijn in de contemporaine, wat te grootscheepse herdenking van deze emigratie (Archiefst. Afsch. IV, nr. 256, 255). De Hervormde Kerk beweert haar kerkelijke continuïteit, met behulp van het continue negeren van 1834 in haar overzichten van de kerkhistorie in de periode van tussen twee bevrijdingen. En de neo-synodocratische loopt nu al het gevaar ener vleselijke zelfcontinuering in de zonde van de weigering van revisie, met name als zij - getuige haar weigering van schriftelijke samenspreking met ons, getuige ook het triest solaes van bovenbedoelden docent aan de Oudestraat te Kampen - haar best doet, 1944 te negeren in háár overzicht van deze zelfde periode. Nu willen wij, niet uit reactie of ressentiment - dan waren we meteen geoordeeld - doch uit innigen dank voor Gods genade in 1944, ons bezinnen op onze plaats als commilitonen. Com-militonen. Met wie? Met elkander in ons kleine kringetje van academisch bevoorrechten? Houdt op: áls het militant klinkende woord ‘commilito’ (mede-strijder) ons nog iets te zeggen heeft, dan denken we daarbij in de eerste plaats aan de eenvoudigen, maar sterken in den lande, die onzen jongsten Schooldag onvergetelijk hebben gemaakt; die geschreid en gejubeld hebben, toen deze School weer als de eigen School der kerken uit haar smaad was opgestaan. Laat ons inkeren tot onszelf, ons schamen over de verzuimde gelegenheden, bidden om voortdurende bekering, en om het geloof, dat de wedergeboorte ook van den student - we zijn állen ‘studenten’ hier - werkt. En laat ons bij het sluiten van dezen cursus onze eden van trouw vernieuwen aan Hem, die in de periode tussen 1815 en 1945 ons vier bevrijdingen, neen vijf geschonken heeft: die van 1815, en van 1834, en van 1886, en van 1944 en van 1945. Rukt ze niet uiteen: politiek de ene, kerkelijk de andere. Want het schoonvegen van de nationale erve is als goddelijke acte de toebereiding van de werkvloeren waarop de kerk kan baren door het Woord, en kan uitzenden tot het volle leven. Den Koning der eeuwen zeggen wij dank voor hetgeen deze cursus in de kerk, door de school, gaf aan ons volk. Ik sluit hiermee den cursus van het eerste jaar van in encyclope- | |
[pagina 217]
| |
dischen zin herstelden school-arbeid na de beide laatste bevrijdingen. Ik heb gezegd. |
|