De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdWat zijn toch ‘terreinen’ en ‘kringen’? (III, slot)We moeten er maar geen doekjes om winden: de leus van Kuyper over de ‘soevereiniteit’ in eigen ‘kring’ en over het ‘veroveren’ van elk ‘terrein’ voor den Christus is meer en meer een glijbaan geworden, waarlangs allerlei ongereformeerde vrachtjes het ruim van ons schip komen binnenzeilen. Het wordt tijd, ermee af te rekenen. Stellen we liever wederom eenparig en nadrukkelijk als weer noodzakelijk geworden krijgsleuze vast, dat voor het menselijk handelen in élken kring, waarin zijn handeling verantwoordelijkheid heeft, en te aanvaarden heeft, hem de uitgedrukte zedewet van God en de uit Gods Woord dienaangaande gegeven openbaring te binden heeft. Wie aan imaginaire grootheden zijn leut heeft, behoude de kuyperiaanse stelling over die duizend-en-één ‘Soevereinen’ gerust, al zou ik hem toch bepaald die hoofdletter willen laten veranderen in een kleine letter, en hem ondanks de waarschuwing van een medewerker van ‘De Groene’ van onlangs het gebruik van een stel aanhalingstekens, zo vaak hij het woord ‘soeverein’ in dit verband bezigt, van heler harte willen recommanderen. Want ik ken de ‘waarheid’ niet als soeverein, en de schoonheid niet, en de goedheid niet. Ik ken geen technische wet als soeverein op het terrein van de techniek, en geen handelswet als invariabele norm op het terrein van den handel. Ik geloof, dat de ‘wetten’ (ordinanties) van den groei van planten, dieren, mensen volkomen verschillen van de wetten, die God den mens gesteld heeft voor zijn handelen, samengang, denkverrichting, beleid, regering, gehoorzaamheidsbetoon, en wat dies meer zij. En tevens, dat op élk terrein de onwedergeboren mens het licht, dat hij ontvangen heeft, wat en hoe het ook zij, misbruikt, ten onder houdt, geheel bedoezelt, en zich bezondigt, zodra hij van den levenden God als enigen Wetgever zich - zij het slechts in zijn begripsmatig construeren - afkeert om een of andere ‘wet’, die Hij | |
[pagina 200]
| |
in de kosmische gegevenheden gelegd heeft, en die wij nog meer of min moeten opsporen, soeverein te verklaren. Weshalve de kerk, als zij haar leden bezoekt, wel degelijk in élken ‘kring’ waarin hij werkzaam is, iure suo heeft te plaatsen onder de tucht van de geschreven zedewet. De artikelenreeks, die onze lector drs. H.M. Mulder, in het volgend nummer aanvangtGa naar voetnoot*), zal een citaat ons overleggen van een leraar aan het middelbaar onderwijs, dat van christenmens uit zegt te gaan, maar daarmee nog niet christelijk is, waarin deze uitspreekt, dat men leden van de Partij van de Arbeid niet van het christelijk onderwijzend personeel uit mag sluiten, omdat ‘ieder levensterrein vraagt om een specifieke gedragslijn’. Natuurlijk is dat een waarheid als een koe, maar ze is ook even onbruikbaar als een koe voor het bepalen van onzen specialen plicht. Want die is in elk terrein gehoorzaamheid aan de zedewet. Die zedewet legt ons inderdaad óók den plicht op, de ordinanties die God voor het geschapene en zijn groei, zijn samenhang enzovoort bepaald heeft, te eerbiedigen. Maar zodra onze handen zich leggen aan Gods maaksel, wat het ook zij, een bloem in de kamer, een kind in de wieg, een pereboom in den hof, een ster in den nacht, hebben wij naar zijn zedewet te luisteren. Wij schieten geen steek op met het poneren van het feit, dat er eigen ‘soevereinen’ zijn in miljoenen levenskringen. Want geen een van die kringen komt afgezonderd voor; zodra mensen bijvoorbeeld de Zuidpool betreden, komen zelfs daar in die verlaten gebieden dadelijk de geboden Gods om erkenning vragen. Het waren geen theïsten, doch het waren pantheïsten, die de ethiek hebben veranderd in diaetetiek, dat wil zeggen in dieet-leer. Hun opvatting was: er zijn wetten in het universum, die de ‘formule’ van de ‘beweging’ van álle ding zijn; wie de formule heeft af-ge-lezen uit de beweging van het al, die heeft geen ‘maximes’ (die pro-posities zijn), meer nodig; hij heeft geen zedelijke norm van buiten af te aanvaarden, laat staan, dat hij ze van enige ‘schriftuur’ zou moeten ‘lezen’; want zijn leesboek is de natuur, die goddelijk is, en soeverein, en een les-boek van een de natuur transcenderenden God kan hij missen als geestespijn. Wie zegt: in de wetenschap is het weten, de waarheid, het denken, de logica soeverein, die hoort niet zonder | |
[pagina 201]
| |
schrik straks zijn leerling verzekeren: in het sexuele leven is ‘het’ sexuele soeverein; kom dan maar eens aan boord met het zevende gebod: ge wordt maar uitgelachen, en uw vermaning komt te laat. Ook dat ‘veroveren’ van wat de wereld tot een ‘terrein’ gemáákt, althans geproclameerd heeft, moet maar worden afgeschaft. De wereld is in den hier bedoelden zin de organisatie van degenen, die op grootse schaal Gods ambtsopdracht blijven saboteren. Reeds eerder wees ik er op, dat een christen voor de zending, de kerk, het christelijk onderwijs, de theologische studie ten dienste van de kerk, enzovoorts, juist daarom zijn twee kwartjes moet offeren, omdat zijn buurman, die om Gods gebod niet geeft, zijn twee kwartjes besteedt aan zelf-cultuur en zelf verstrooiing. Deed die buurman mee, dan kon de christen met een kwartje volstaan, en misschien het tweede gebruiken voor een uur van spel en van ontspanning. Het spel zou dan geen ‘terrein’ worden, dat alles opslokt, maar de rust hem bieden, die tot den ambtsdienst meer bekwaamt. Nu echter moet hij, om het ‘terrein’ der grote wereld heus te ‘veroveren’ voor zijn God, zich veel ontzeggen: de ander staakt, en saboteert. Vandaag is de film een terrein, morgen de voetbal, overmorgen het kaartspel, de dans, de borrel. Alle schepsel Gods evenwel alleen is goed, en er is van Zijn schepselen (niet evenwel van onze distilleerderij-produkten) niets verwerpelijk, met dankzegging genomen zijnde. Maar dat laatste moet er dan ook bij. Wie dankzegt, houdt zijn missie in het oog, kent Vaders eigendom niet los van Vader, en Vader is hem tevens Rechter en Opdrachtgever. Ik kan het niet helpen, dat zich vaak de vergelijking opdringt aan soldaten in den oorlog. De slag is aan den gang; een stel soldaten, die het niet meer schelen kan, gaan in de loopgraaf of in den bunker zitten kaarten; en nu komt er een kapiteintje aan, die ook den ransel in een hoek gooit: hij moet beslist dat terrein des kaartens gaan veroveren. Hij zegt: voor Christus. Hij bedoelt: voor mezelf. En in de loopgraaf verschijnt straks een loopgraafkrantje: de wedstrijd is gewonnen door recruut zo en zo. De oorlogsbulletins? Wel, wie leest die nu nog? Een sergeant, die erg knap is, en in een andere loopgraaf het krantje met de uitslagen van den wedstrijd mist, mompelt zo iets over een cultuur-crisis. Hij vindt muziek-maken, en voetbal-schoppen, en plaatjes-kijken als het maar op grote schaal gebeurt, zo iets als cultuur. Maar ik zie in cultuur het in ontplooiing brengen van wat God | |
[pagina 202]
| |
geschapen heeft zó, dat het werk den Meester prijst. Den man, die lijf en leden fit houdt voor den dienst van zijn Koning, noem ik een man van cultuur. Den nerveuzen zoeker van verstrooiing, die alles in systeem brengt, behalve dan den heiligen oorlog, noem ik een patiënt. Het ziekenhuis is ook een kring. Met eigen wetten. Maar de wetten zijn te lezen uit het Boek der Genezingen van mijn God. En ze zijn, voor wie dat boek kent, en ook voor hem alleen, af te lezen, uit de harde prestaties van dat heren-, wijl knechtenvolk, dat zeer gewillig is op den dag van Jahwehs heerkracht. Dat volk is gezond, zover het zó gewillig is tenminste. |
|