De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Over kerk en staatGa naar voetnoot*)Nauwelijks hebben we in ons blad een produkt van de V.U. aangaande kerk en staat aangekondigd, de brochure immers van den te Kampen (Oudestraat) docerenden dr. K. DijkGa naar voetnoot**), of een tweede publikatie uit denzelfden kring over hetzelfde onderwerp vraagt onze aandacht. Ze komt ditmaal van de hand van den te Amsterdam docerenden hoogleraar dr. I.A. Diepenhorst, en draagt den titel ‘De Verhouding tusschen Kerk en Staat in Nederland’ (Kemink en Zoon, Utrecht). Het loont de moeite, deze twee V.U.-produkten even met elkaar te vergelijken. Het eerste deed zijn best, de door dr. A. Kuyper voorgedragen lievelings- en gewenningsgedachten onverkort te reproduceren; vrolijk stonden ze in de rij, al of niet in strijd komende met zichzelf of met wat de auteur van elders had overgenomen. 't Was de oudere V.U.-discipel, getypeerd door de in wetenschappelijk opzicht onderstelde gearriveerdheid, die destijds ook na de eerste examentjes de leerlingen van deze tot haar ongeluk steeds in vergelijking gebrachte inrichting voor het merendeel tot kerkelijken opgang, maar wetenschappelijken neergang bracht. Dat was in de periode van den effectus civilis, en zo. Maar er is inmiddels wel iets veranderd. De niet-theologische leerlingen raakten wat losser van Kuyper. Een voordeel was dat lang niet altijd; want de oorzaak der losweking kan de verdieping van principieel inzicht zijn, doch ook de uitsluiting ervan. Hoe het zij, het gesprek is er door vergemakkelijkt; het is helaas tot een voordeel te rekenen, dat aan de V.U. de theologische faculteit, die zo veel rampen bracht over het gereformeerde volk, en zo diep-schuldig daartegenover staat, meer en meer geïsoleerd daar leeft en werkt; de andere faculteiten vallen haar wel niet af, maar halen meer en meer de schouders op over haar prestaties, zoveel ze nog daarvan nota nemen tenminste. Wie scherp ziet, bemerkt ook in dit boek de sporen van die veranderde mentaliteit. De auteur merkt op, bl. III, dat het werk van dr. J.Th. de Visser over ‘Kerk en Staat’ geen litteratuur-opgaven biedt. Men ziet nu des te meer geïnteresseerd uit naar zijn eigen litteratuurvermelding. Krijgt Kuyper een vooraanstaande plaats? Och, men vindt zijn naam vaak genoemd, maar - in détailkwesties. Gaat | |
[pagina 172]
| |
het om het trekken van de principiële lijnen, dan zoekt ge Kuypers naam vergeefs (evenals die van anderen, bijvoorbeeld Stahl). In het eerste hoofdstuk (‘Inleiding’) gaat het om het principiële voorwerk. Bij de litteratuurvermelding vindt ge wél opgenomen het nog onlangs door ons besproken, door Miskottes orgaanGa naar voetnoot*) kras afgewezen werk van ds. A.A. van Ruler: Religie en PolitiekGa naar voetnoot**), en wel de geschriften van Severijn, Dibelius, Duynstee, Köhler, Kranenburg, maar niet Abr. Kuyper. In een later hoofdstuk als het gaat over Calvijn en het Calvinisme in hun theoretische bepaling van de verhouding tussen kerk en staat, wordt Kuyper wel vermeld onder de opgegeven litteratuur, en wordt ook daarbij wel opgenomen zijn bekende werk over de ‘Gemene Gratie’, doch als ge het desbetreffende gedeelte naleest, treft ge geen woord aan over...de gemene gratie. Wij achten het een gelukkige omstandigheid, dat deze auteur zich van het gemene-gratie-schema vrijgehouden heeft. We gaan vooruit, al is het langzaam. Als hij zegt, bl. 3, dat de staat misschien ook buiten de zonde om tot ontwikkeling gekomen zou zijn, achten wij dit juist, behoudens dan het ‘misschien’, Als hij de splitsing van de kerk in een veelvoud van kerken strijdig met haar wezen acht, dan menen wij hem daarin te moeten bijvallen, tenminste, wanneer we het woord splitsing accentueren; want de ontwikkeling van de kerk in onderscheiden landen, cultuurgebieden, staatsverbanden, kon in den aanvang uiteraard niet aanstonds de verscheidenheid van deze gebieden en invloedsferen negeren. In de ene mening komt de schrijver in conflict met Kuypers gemene-gratie-schema, dat de ontwikkeling van den staat buiten de zonde om, verwerpt. In de tweede mening keert hij zich tegen de pluriformiteitsgedachte, gelijk ze door meer dan één ontwikkeld is geworden. Theologisch hebben we onze bedenkingen hier en daar. De kerk heet bij schrijver OPENBARING van Christus' lichaam; maar ze is Zijn lichaam, waaraan het openbaar-zijn inherent is. Anders zou men ook moeten komen tot den staat als OPENBARING van een in zich zelf onzichtbare grootheid, die toch ook ‘staat’ zou dienen te heten. Dat voor Calvijn de kerk de onzichtbare eenheid van alle in | |
[pagina 173]
| |
Christus verkorenen zou zijn, zoals schrijver op bl. 116 constateert, achten wij in dezen vorm onjuist. Zo ware natuurlijk wel meer te noemen. Voorts schijnt de verdienste van dit werk ons te liggen in zijn refererend karakter, doch het grotendeels daartoe zich beperken is dan weer zijn zwakheid. Er ligt in het boek een massa historisch materiaal verwerkt; maar bepaalde oplossingen van brandende kwesties blijven dikwijls uit. Neem bijvoorbeeld de kwestie van scheiding van kerk en staat. Het laatste woord der desbetreffende paragraaf is, dat de uitdrukking ‘scheiding van kerk en staat’ geen vasten inhoud bevat, doch indien men haar wil bezigen, altoos nadere toelichting behoeft, bl. 204. Of, neem de kwestie van de afwikkeling der financiële ondersteuning van kerken vanwege den staat; de schrijver concludeert, dat het waarschijnlijk de voorkeur verdient af te zien van een historisch-juridisch volkomen verantwoord wetsartikel in dezen en in plaats daarvan terwille van de praktijk te bepalen, dat de tot dusver uitgekeerde bedragen tegen finale kwijting door den staat gekapitaliseerd en aan de verschillende kerkgenootschappen, die ze tot dusver ontvingen (!), uitgekeerd zullen worden, 269. Of ook, neem de kwestie, die in deze dagen ons wel meer dan vroeger is gaan interesseren, hoe het moet, als de rechter uitspraak moet doen inzake de kerkelijke goederen, wanneer ergens een breuk is ontstaan. Schrijver herinnert aan de doleantieprocessen, die zonder uitzondering voor de ‘dolerenden’ ongunstig verlopen zijn. Men heeft het al kunnen beleven, dat een synodocratisch advocaat den rechter in de jare 1946, misschien ook reeds eerder, heeft verzocht zich aan de rechtspraxis van de dagen der doleantie toch maar aan te sluiten: de zonen der doleantie verloochenen het bloed, de tranen, en vooral de gebeden hunner vaderen, nu het erop aankomt, ons, die de Gereformeerde Kerken hebben voortgezet, door haar vigerend recht onverminkt te handhaven tegenover de aan dat recht zich vergrijpende synoden tegen te werken, en in hun schandelijke rechtskrenking te volharden met alle vleselijke voordelen, daaraan in begeerte verbonden. Komt de schrijver hier tot een solutie? We kunnen haar niet vinden. Historisch is zijn uiteenzetting wel van belang; vooral om de openhartigheid, waarmee toegegeven wordt, dat in de dagen der doleantie de rechtspraak te maken meende te hebben, niet met...het recht, zoals een naïeveling nog kon denken, doch met belangen. Zo ongeveer als het ging met de Joden na Christus' vraag over den doop | |
[pagina 174]
| |
van Johannes: uit de mensen, dan wel uit God; zij overleiden toen: als we dit antwoorden, dan zal het effect zó zijn, en antwoorden we dát, dan is de uitkomst zús. Maar tot een heldere uiteenzetting van de grondslagen, die het gereformeerde kerkverband naar de K.O. heeft, en tot het trekken van vaste, voor alle conforme gevallen geldende consequenties, komt het niet. Wel vinden we enige rechterlijke uitspraken vermeld (enkele zeer mooie ontbreken, vermoedelijk wel daterend uit den tijd na afsluiting der kopij). Doch we missen een exposé als zoëven omschreven werd. Voor een rechter, die zich voor de hem voorgelegde gevallen houdt aan het binnen de kerken zelf aangenomen recht zou zulk exposé waarde gehad hebben. In zijn refererend karakter kunnen we dit boek waarderen; overigens laat het ons de noodzaak van eigen principiële bezinning. |
|