De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdPluriformiteit der kerk (II)e. Een vierde kernvraag is die naar betekenis en draagwijdte der in de confessie voorkomende uitdrukking: ‘buiten de Kerk geen zaligheid’. Volgens G. Doekes (G.T.T. XII, 443 v.) zijn deze ‘ronde woorden’, in dit verband voor geen tweëerlei uitlegging vatbaar’. ‘Immers’, zo gaat hij verder, ‘hier is ontegenzeggelijk sprake van de zichtbare, georganiseerde kerk, aan wier onderwijzing en tucht de lidmaten zich hebben te onderwerpen. Het “extra ecclesiam nulla salus” (“buiten de Kerk geen zaligheid”) is geen paapse doling, maar een gereformeerde waarheid’. Het is ‘de regel, de ordinaire huishouding Gods’ (al zijn er zijns inziens ook uitzonderingen). Vergelijk ‘De Moeder der Geloovigen’, 46 e.v. Elders stelt ds. Doekes de vraag der verbindbaarheid, al of niet, van deze ‘gereformeerde waarheid’ met de pluriformiteitsgedachte; ‘het gaat’ - zo zegt hij - ‘het gaat eenvoudig over de vraag, of de belijdenis aangaande de ware Kerk, buiten welke geen zaligheid is, ruimte laat voor wat men onder pluriformiteit verstaat. En dan spreekt de Confessie, zoals we | |
[pagina 147]
| |
aantoonden, zo duidelijk mogelijk uit, dat die ruimte niet bestaat’. Deze mening wil dus noch de exegese van de uitdrukking in kwestie, noch de oplossing van de daarmee samenhangende pluriformiteitsvraag laten uitgaan van een ander kerkbegrip, dan naar schrijvers overtuiging in het desbetreffende artikel der confessie is uitgedrukt. Dit kerkbegrip is dat van ‘de zichtbare, georganiseerde kerk’. Van den ANDEREN kant evenwel benadert dr. H. Bouwman de kwestie, als hij schrijft (Bazuin, 16 mei 1913), dat de woorden, ‘dat buiten haar geen zaligheid is, allereerst zien op de kerk als lichaam van Christus, waartoe behooren enkel en alleen de geloovigen; maar wijl dat mystieke lichaam van Christus - nog steeds is Bouwman aan het woord! - de geloovigen tot haar niet op andere wijze vergadert dan in de zichtbare vergaderingen van hen, die Christus' naam belijden, dan daarmede ook is uitgesproken, dat voor hen, die de genade van Christus, aan Zijne kerk gegeven, versmaden, geen zaligheid is’. Deze schrijver wil derhalve in de exegese der bekende uitdrukking uitgaan van wat hij noemt ‘het (onzichtbare) mystieke lichaam van Christus’, teneinde dan weer vandaar uit te komen tot de ‘zichtbare georganiseerde kerk’, die evenwel door Doekes was voorop geplaatst. En nadat hij tussen ‘wezen’ en ‘vorm’ der kerk onderscheid gemaakt heeft in dier voege, dat zijn uitgangspunt voor de exegese der woorden in kwestie een ander kon zijn dan dat van Doekes, wordt daarna voor de pluriformiteitsgedachte plaats ingeruimd met behulp van de voor het besef van Doekes methodisch hier niet leidinggevende distinctie tussen ‘wezen’ en ‘vorm’ der kerk; vandaar, dat straks Bouwman tot een conclusie komen kan, die van Doekes zich nu geheel en al verwijdert: ‘bovendien ziet de uitdrukking pluriformiteit niet op het wezen, maar op den vorm der kerk, op hare institutaire openbaring’. Een MIDDEN-standpunt neemt dr. K. Dijk in. Enerzijds meent deze auteur (in 1920) (‘Buiten de Kerk geen Zaligheid’, 55), dat ieder het eens kan zijn met Maresius' opvatting, volgens welke het axioma, dat buiten de kerk geen zaligheid is, te verstaan is van het ‘mystieke’ lichaam van Christus bestaande alleen uit de uitverkorenen en waargelovigen; een uitspraak, welke in ieder geval bewijst, dat dr. Dijk zelf Maresius' opinie deelt. Hij voegt dan daar aan toe, dat het desbetreffende artikel in de belijdenis ‘geen enkele reden aangeeft, om dit axioma (buiten de kerk...enz) te betrekken op de kerk als instituut, alsof zij alleen het privilege der heilsuitdeling zou bezitten’ (57). Aan den anderen kant is dr. Dijk van mening (59), | |
[pagina 148]
| |
dat hier (dat wil zeggen in het ‘buiten de kerk...’ en in de tekening, die de Confessie geeft van de ‘ware en valse Kerk’) de pluriformiteit niet geleerd wordt, al wordt ze dan ook ‘evenmin veroordeeld of buitengesloten’; ook dr. Dijk spreekt van ‘toelating’, vergelijk wat onder c. gezegd is). Van andere uitspraken zien we af. f. Met de voorgaande hangt een andere vraag samen: zijn de kentekenen der ware en der valse kerk steeds constateerbaar, ja dan neen? Dat deze vraag voor de handhaving der belijdenis inzake ware en valse kerk, en dus ook voor de pluriformiteitsvraag, van groot belang is, zal wel niemand ontkennen, vooral niet in een periode, waarin over ‘kenmerken’ en ‘kentekenen’ veel gesproken en geschreven is, ook in synodale vergaderingen. Welnu, de één geeft hier in bevestigenden, de ander ontkennenden zin bescheid. Bevestigend antwoordt op de gestelde vraag dr. K. Dijk, die (a.w. 59) constateert, ‘dat, al stelt de Confessie den vorm der Schrift, zij voor de notae Ecclesiae falsae (kenmerken der valse Kerk) de trekken ontleend heeft aan de openbaring (!) der Roomsche Kerk, en dus aan de in het begin der 16e eeuw bestaande werkelijkheid’. Volgens dezen auteur is zelfs de Roomse kerk hier ‘als model gebruikt’. Deze mening latende voor rekening van den auteur, menen we in elk geval te mogen vaststellen dat een auteur, die zó denkt over een onderdeel der wordingshistorie der confessie, dan toch a fortiori zal volhouden, wat anderen, ook al delen ze zijn mening inzake de genesis, het ontstaan der onderhavige confessionele uitspraak niet, op andere gronden aanvaarden: dat namelijk kentekenen altijd tekenen zijn, en dan tekenen voor het kennen; dat zij derhalve zichtbaar zijn; patent, niet latent. Zij vragen zich af, waar men zou uitkomen, indien men de tekenen van brood en wijn en waterbad onzichtbaar noemde? Het woord teken betekent huns inziens in de kerk altijd iets zichtbaars. Gelijk bij alle mogelijke kentekenen, zo staat het voor hun besef ook hier; een andere kwestie is weer, wie de tekenen opmerkt, wie met behulp daarvan een syllogisme bouwen kan, en hoe hij dat kan. Maar hoe dit zij, ‘een kenteken’, óók, en juist gelijk het in de confessie voorkomt, zal huns inziens steeds patent (zichtbaar) moeten zijn, zonder ooit latent (verborgen) te kunnen worden: aan latente kenmerken kan immers niemand iets ‘kennen’, volgens de, we mogen ditmaal wel zeggen ‘gangbare’ mening, die velen in de kwestie van zelfonderzoek etc. als lering in gevaar gebracht achten, volgens | |
[pagina 149]
| |
de gangbare mening is het spreken van ‘latente kenmerken’ logisch veroordeeld, en voor het zelfonderzoek, en het heil der zielen, straks ook voor dat der kerken, bepaald gevaarlijk. Dit neemt intussen niet weg, dat er, zij het dan ook niet in betrekking tot het private zelfonderzoek, dan toch in het probleem der kerk-waardering, werkelijk onder ons van ‘latente kenmerken’ der Kerk gesproken is. Wij zouden hier niet over reppen, indien het alleen den naam van ds. H. Veldkamp betrof; want, als gezegd, beperken we ons tot uitspraken, die niet meer vallen in ‘den laatsen tijd’, hetgeen van ds. H. Veldkamps uitspraak in dezen wél geldt. Evenwel, ds. H. Veldkamp verwees naar een oudere, namelijk ds. N.Y. van Goor. Eén onzer bladen had instemming betuigd met de volgende uitspraak van ds. Van Goor: ‘Het is niet te ontkennen, dat bij het Herv. genootschap, zooals zich dat na 1816 openbaart, de kenmerken der ware kerk gemist worden’. Tegen bedoeld orgaan, dat voorts in de lijn van ds. Van Goor verder poogde te gaan, keerde ds. Veldkamp zich; en hij publiceerde daartoe een nadere uitspraak van ds. Van Goor, aldus luidende: ‘Ik heb bedoeld, dat door de organisatie van 1816 de kenmerken niet aan den dag kunnen treden; ze zijn latent’ (zie Fr. Kbl. en De Ref. 19 en 26 februari 1937). Dat nu hiertegen in de pers aanstonds bezwaar rees, ook van ondergetekende, doet hier niet ter zake. Wij betrekken in onzen gezichtskring immers alleen maar oudere uitspraken, of uitspraken van ouderen. Maar niemand zal loochenen, dat als zodanig (uitspraak van een oudere, ‘interpretatie’ van den auteur zelf van een reeds lang geleden verschenen werk) gemelde uitlating van ds. Van Goor voor het hier gestelde vraagpunt haar betekenis heeft. Er wordt blijkbaar door sommigen onder ons ruimte gelaten, en ook in de confessie ruimte gezien, ruimte voor de these van latente kenmerken. Dat deze these een ware revolutie zou kunnen brengen in elke zelfbeproevingsleer, zal meer dan één geneigd zijn onmiddellijk te geloven. Dat ze evenwel ook in betrekking tot de onderscheiding tussen ware en valse kerk aanvaard wordt, heeft consequenties voor het al verder divergeren der meningen; indien toch de kenmerken der ware kerk latent kunnen zijn; dan die der valse ook. De vraag, hoe de Confessie in haar desbetreffende uitlatingen zou saam te vatten zijn, krijgt daarmee actueel belang. Evenals de vraag, of we inzake het onderhavige vraagstuk wel zuiver schriftuurlijke termen op kunnen nemen. ‘De Heraut’ (2092), gelijk door dr. | |
[pagina 150]
| |
Dijk (60) geciteerd, ontkent dit, en dr. Dijk betuigt er zijn instemming mee: zijns inziens ‘mag niet vergeten worden, dat, zooals “De Heraut” terecht heeft opgemerkt, de Schrift te weinig positieve gegevens over de valsche Kerk biedt, om zuiver schriftuurlijke termen op te nemen’. Ook deze uitspraak ontleden we verder niet. We zeggen thans alleen: voor wie dilemmatisch denkt, komt dus de vraag zo te staan: kunnen wij dan wel zuiver schriftuurlijke termen over de wáre kerk opnemen? Zijn de termen der Confessie dienaangaande zuiver schriftuurlijk? Wij wijzen erop, dat het hier een uitspraak uit 1920 en (want het is een citaat) van nog vroeger betreft. Ze is dus niet van ‘den laatsten tijd’. Tevens bedenke men, dat voor degenen, die de pluriformiteit opvatten niet als een ‘ethisch’, doch als een ‘aletheïsch’Ga naar voetnoot1) begrip (verslag referaat ds. A.G. Honig, algemene vergadering van predikanten 1916), de kwestie van het al of niet latent kunnen zijn der kenmerken, benevens de andere van mogelijkheid dan wel onmogelijkheid van ‘zuiver schriftuurlijke termen’, bepaald brandend worden; hetgeen dan de divergentie der meningen nog sterker accentueert. Wij zouden meer van dergelijke vragen kunnen stellen, en eigenlijk vóór alles hebben moeten spreken over de definitie der ‘pluriformiteit’. Evenwel, dit ware, waar al wat boven opgemerkt is, voor ons vaststond, dwaasheid. Bij zóveel wetenschappelijke onzekerheid omtrent de met de ‘pluriformiteit’ samenhangende vragen, is een min of meer vaste definitie onmogelijk. De één omschrijft de pluriformiteit alzó, de ander aldús. Wij begeven ons daarom niet in een vergelijking van eventuele proeven van definitie, maar achten het gegevene genoegzaam voor ons doel. Dat doel is: aan te tonen, dat er in betrekking tot de pluriformiteit geen sprake is van gangbare leringen. Zolang althans ‘leringen’ niet maar losse opmerkingen, met minder of meer virtuositeit voorgedragen, doch werkelijk leringen zijn, sluitende beschouwingen, althans voor wat de eerste en dadelijk voor de hand liggende kernvragen betreft, zal de veelheid der opinies juist omtrent de kernvragen reeds onmiddellijk moeten doen besluiten tot de ontstentenis van gangbare leringen omtrent het probleem, ten aanzien waarvan de kernvragen gesteld zijn. Men kan dan ook onze bewering van zoëven alleen dán logenstraffen, als men aantoont, óf, dat, wat wij voor divergerende uit- | |
[pagina 151]
| |
spraken houden, zulks geenszins zijn (wat wij van niemand verwachten), óf, dat de door ons als ‘kernvragen’ aangediende kwesties geen ‘kernvragen’ zijn, doch kwesties van geheel ondergeschikte betekenis, ondergeschikte betekenis voor het pluriformiteitsprobleem natuurlijk. |
|