De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdPluriformiteit der kerk (I)Ga naar voetnoot**)De bekende Amsterdamse synode van 1936 constateerde, gelijk bekend is, het bestaan van opvattingen, welke het thema der zogenaamde pluriformiteit van de kerk raken, maar tevens ‘van de tot nog toe gangbare leringen afwijken’. Wij zullen ons wel niet vergissen als wij dit zó uitleggen dat de gangbare leringen, waarvan dan | |
[pagina 142]
| |
enkele nieuwere opvattingen heten af te wijken, zelve leringen zijn aangaande de pluriformiteit der kerk. Er ligt dus in den tekst van genoemd besluit een stellige bewering opgesloten, dat er in dezen gangbare leringen zijn. De vraag komt dus, voor wie zich op de basis van het synodebesluit stelt, vanzelf op: welke zijn dan die gangbare leringen? Bij het zoeken van een antwoord op deze vraag komen wij voor niet geringe moeilijkheden te staan. De synode van 1936 heeft natuurlijk geweten, dat reeds gedurende enkele tientallen jaren tegen de pluriformiteitsleer onder anderen van dr. A. Kuyper velerlei bedenkingen zijn ingebracht. Het zelfde trouwens was het geval ten aanzien van dr. Kuypers ‘Tractaat van de Reformatie der Kerken’. We noemen slechts de namen van L. Lindeboom, F.M. ten Hoor, H. Beuker, G. Doekes, allen te rekenen tot de ouderen. Nu kan de synode niet ondersteld, laat staan gesuggereerd hebben, dat de opinies dezer voorgangers uit een vorige generatie in het vergeetboek zouden zijn geraakt, of omnium consensu als niet meetellende terzijde te stellen zouden zijn. Maar dan kán ook onder die beweerde ‘gangbare mening’ in dit geval door de synode niet bedoeld zijn de opinie van een bepaald theoloog. De opinie van dr. Kuypers opponenten niet; de opinie van dr. Kuyper zelf evenmin. Trouwens, onder de thans nog levenden - de reeds genoemden zijn allen reeds gestorven - is om slechts één naam te noemen prof. dr. S. Greijdanus bekend als een verklaard tegenstander van sommige op dr. Kuypers naam gestelde opvattingen inzake de pluriformiteit. Men kan niet zeggen, dat dr. Greijdanus' opvatting er één is van den laatsten tijd, want ze is reeds vóórdat dr. Greijdanus het professoraat aanvaardde, door hem gepubliceerd in ‘Friesch Kerkblad’. Er blijft dus, reeds indien wij van het verder noemen van namen afzien, geen andere conclusie over, dan deze, dat met de door de synode bedoelde ‘gangbare leringen’ moeten bedoeld zijn: óf zulke theologische opvattingen, die in haar positieve formulering een bepaalde pluriformiteitstheorie huldigen, en voor wat de hoofdgedachte betreft, tot vóór kort door vrijwel allen aanvaard werden, al bleven er dan geschillen ten aanzien van secundaire vragen, óf...de mening, welke in de Confessie ligt uitgedrukt. Nu is het ons niet gelukt in den eersten zin van het woord een gangbare lering betreffende de pluriformiteit te ontdekken. Ter adstructie wijzen we op het feit, dat in onderscheiden kwesties welke voor elke mogelijke pluriformiteitstheorie in elk geval kardinale | |
[pagina 143]
| |
betekenis hebben, onderscheiden theologen van gereformeerden huize uit elkander gaan, en meermalen elkander vierkant tegenspreken. Uiteraard beperken we ons tot theologen, wier door ons aan te halen uitspraken niet uit den laatste tijd dateren. a. Ieder zal toegeven dat een uiterst belangrijke vraag deze is: is de ‘pluriformiteit der Kerk’ door God gewild? Op deze vraag geven sommigen een bevestigend, anderen een ontkennend antwoord. BEVESTIGEND wordt ze beantwoord bijvoorbeeld door dr. A. Kuyper die eens aan dr. Gunning niet toegeven wilde, dat de pluriformiteit niet door God gewild zou zijn (Heraut 20 mei 1900), en die de waarheid Gods te rijk, en den schat des heils in Christus te weelderig achtte, om...in één menselijken vorm tot hun volledige openbaring te komen. Ten aanzien van dat laatste zal wel niemand onzer tot tegenspraak geneigd zijn, wijl zélfs een Kerk, die over heel de wereld verspreid zou zijn, en alle geloovigen in één verband onder de zuivere belijdenis zou bevatten, daarmede nog niet Gods waarheid en den heilsschat tot volledige openbaring zou doen komen. Wij willen dus op het tweede lid van dr. Kuypers uitspraak geen bijzonderen nadruk leggen. Het eerste lid der uitspraak is evenwel sprekend genoeg: het zegt op de gestelde vraag: ja. ONTKENNEND daarentegen wordt de gestelde vraag beantwoord bijvoorbeeld door dr. G.Ch. Aalders. Toen in 1916 op een predikantsvergadering prof. A.G. Honig verklaarde, dat de pluriformiteit der Kerk voor een deel het werk is van Hem, die de veelvuldigheid mint, maar voor een ander deel het gevolg der zonde, stelde dr. Aalders, destijds predikant te Ermelo, daarentegen als zijn gevoelen, dat het eerste deel dezer stelling geschrapt moest worden en de pluriformiteit alleen te beschouwen is al een gevolg van de zonde. Welnu, de these dat God de pluriformiteit wil, was omstreeks 1916 vertolking van een gangbare lering of ze was het niet. Was het destijds wél, dan ging dr. Aalders daartegen in, maar zonder dat deswege een nader kerkelijk onderzoek werd gevraagd en ingesteld. Was ze echter in 1916 géén exponent ener gangbare lering - en in onze inleidende opmerkingen is ons dit reeds volkomen duidelijk geworden - dan is ze het thans, waar immers de bestrijding der pluriformiteit sinds 1916 toenam, nog veel minder. In ieder geval is de uitspraak van dr. Aalders genoegzaam om te bewijzen, dat minstens in 1939 op dit punt een gangbare lering ontbreekt, ten ware | |
[pagina 144]
| |
dan, dat daarmede de inhoud der Confessie zelf zou bedoeld zijn. b. Niet anders staat het met de tweede kernvraag, welke met de eerste samenhangt. Ze is deze: hebben zij gelijk, die de pluriformiteit betogen op dezen grond, dat de waarheid Gods te groot en te ruim is voor één Kerkinstituut? Ook deze vraag vindt bevestigende maar eveneens ontkennende beantwoording. Dat ze BEVESTIGEND beantwoord wordt is zoëven reeds ten aanzien van dr. A. Kuyper gebleken. Naast dezen noemen we nog prof. dr. H. Bouwman (Bazuin 7 februari 1913, 16 juni 1916), ds. J. Jansen (Christelijke Encyclopaedie). ONTKENNEND evenwel was het antwoord destijds van dr. K. Dijk, die in De Heraut, nr. 3044, de mening afwees, als zou de pluriformiteit moeten beschouwd worden als een noodzakelijke faze in de ontwikkeling, waarin van Gods Kerk, en wel als zulk een ontwikkeling, waarin de volle openbaring van de veelvuldige wijsheid Gods uitkomt. Alle gedachte - aldus dr. Dijk - alsof iedere kerk een stukje van de heerlijkheid Gods heeft ontvangen, moet worden losgelaten (vergelijk Fabius, Kerkelijk Leven, bl. 85 ev.). Anders aldus dr. Dijk, zou immers elke Reformatie te veroordelen zijn. ‘We hebben dan ook ernstig bezwaar tegen de stelling dat Gods waarheid te rijk is om in één belijdenis of in één kerkvorm ten volle te worden uitgedrukt en beleden’. Mogen we - het geen wel niemand betwisten zal - hier de bedoeling van dat schrijven aldus vertolken, dat met ‘ten volle’ ditmaal iets anders bedoeld is dan ‘in adaequaten vorm’, dan is ook deze uitspraak een duidelijk ontkennend antwoord op de gestelde vraag. c. Een derde kernvraag is deze: wordt de Pluriformiteit in de formulieren van Enigheid onzer Kerk geleerd, dan wel alleen maar toegelaten; houden deze formulieren er ruimte voor open, ja dan neen? Wederom lopen de opinies ten zeerste uiteen. Prof. Honig staat op het standpunt: de pluriformiteit wordt in de Confessie niet geleerd, wel toegelaten. In 1916 immers verdedigde de hoogleraar de stelling: ‘de artikelen 28, 29 en 30 van de “Belijdenis des Geloofs” laten de opvatting toe, dat de ware (zichtbare) kerk zich gesplitst heeft in verschillende kerkelijke instituten, die in graad van zuiverheid verschillen (de Pluriformiteit der Kerk)’. En op de vraag: ‘wordt in de belijdenis de pluriformiteit geleerd?’ luidde toen zijn antwoord: neen; de stelling van daareven ‘beweert slechts, dat de | |
[pagina 145]
| |
daargenoemde artikelen der Confessie de pluriformiteit toelaten’. Tegenover dit ‘NEEN’ van prof. Honig staat nu evenwel een ‘JA’ van dr. K. Dijk. Zijns inziens is de pluriformiteit ‘aan onze Confessie niet vreemd’. Zakelijk zegt dus Honig: niet vijandig maar wel vreemd; doch Dijk: niet vijandig, en niet eens vreemd. Zowel tegen Honig als tegen Dijk, die beiden zich zeer voorzichtig uitdrukken in de tekening der verbindbaarheid van de pluriformiteitsgedachte met de Confessie naar historisch-getrouwe lezing, keert zich evenwel in forse taal de bewering van dr. A. Kuyper. In zijn ‘Gemeene Gratie’, deel III, bl. 230, verklaart deze rondweg, dat er niet minder dan ‘eene klove’ is gaan gapen tussen de in de Belijdenis uitgedrukte (!) overtuiging, en de overtuiging die zich later onder den drang van het leven gevormd heeft. Met Kuypers uitspraak is, voor wat de door ons gestelde vraag c. betreft, in overeenstemming wat G. Doekes schreef, voor wiens mening zij verwezen naar d., en naar zijn tegen ds. Diermanse gerichte opmerking, dat art. 29 der Confessie door dezen tevergeefs als basis voor de pluriformiteitsgedachte genomen was (G.T.T., XIV, 31). d. Een vierde kernprobleem raakt zowel een eventuele theologisch-wetenschappelijke als de werkelijk in de Confessie neergelegde ‘gangbare lering’. Het dringt tot de vraag: gaat de confessie blijkens het getuigenis der Reformatoren uit van het begrip der éne zichtbare Kerk, ja dan neen; onderstelt de daarin gebruikte terminologie de éénheid der zichtbare Kerk, ja dan neen? BEVESTIGEND luidt weer het antwoord van dr. A. Kuyper. Deze verklaart (t.a.p.): ‘De Confessie was nog meest uit de eerste periode, en de feitelijke wijziging van overtuiging had eerst in de tweede periode plaats, terwijl de theologen in hun dogmatische uiteenzettingen gemeenlijk ganselijk niet met de werkelijkheid van den toestand rekenden maar de aanvankelijk aanvaarde tegenstelling gedurig opnieuw met de oude bewijsredenen poogden waar te maken. En hierdoor nu is het gekomen, dat in onze ‘Formulieren van Enigheid, en zo ook bij onze oudere dogmatische schrijvers, het denkbeeld van de eenheid der zichtbare Kerk nog stand hield, terwijl toch in het werkelijke leven steeds openhartiger met de pluriformiteit der zichtbare kerk gerekend werd’. Men lette er wel op, dat volgens dr. A. Kuyper de dogmatische schrijvers uit een niet onbelangrijke periode, vallende na de opstelling en aanvankelijke doorwerking der Confessie, toch in feite tegen haar zijn ingegaan. Van een poging, om de pluriformiteitsleer langs | |
[pagina 146]
| |
directen weg met letter en zin der Confessie te verbinden, ziet dr. Kuyper hier feitelijk af. Hij erkent, dat de Confessie in haar spreken over de kerk de eenheid der zichtbare kerk tot onderstelling heeft en geeft. Deze opinie van Kuyper nu wordt gedeeld door G. Doekes, die opmerkte, dat men getracht heeft de dusgenaamde pluriformiteit der Kerk ‘voor de aloude belijdenis van de eenheid der zichtbare georganiseerde Kerk, in de plaats te schuiven’; een uitlating, welke niet alleen duidelijk de onverbindbaarheid van den historisch-trouw geexegetiseerden tekst der Confessie pretendeert, doch ook thetisch bevestigend antwoord geeft op de door ons onder d. gestelde vraag. AFWIJZEND evenwel tegenover deze meningen staat dr. K. Dijk, die constateert, ‘dat in de verschillende artikelen, die over de Kerk handelen, onder het woord Kerk niet telkens precies hetzelfde verstaan moet worden’. Volgens hem is ‘in deze beide artikelen (27 en 30) het subject niet gelijk’, en is de tijd, waarin de confessie opgesteld is, verklaring voor dit niet ‘duidelijker’ spreken der confessie; het ene artikel gaat over de algemeen christelijke kerk, het andere over de geïnstitueerde. De vraag naar de logische bepaaldheid dezer distinctie ligt buiten ons bestek; dat het antwoord verschilt van de hierboven genoemde, is evident. Zie voorts het vervolg. |
|