De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd‘Polemiek’ van ‘Friesch Kerkblad’Ga naar voetnoot*)In mijn beantwoording van ds. J. Douma te Britsum betreffende het geval John Knox heb ik hem, naar ik meen, met de stukken aangetoond (5 april) jongstledenGa naar voetnoot**) hoezeer hij zich vergiste in enkele stellige beweringen. Teneinde te voorkomen dat ds. Douma op andere punten oversprong, liet ik voorlopig het bij één punt, om het volgende aan te snijden, als hij het eerste had afgehandeld. Volgens ds. Douma's stellige bewering was ‘resipiscentia’ bekering, niet berouw. Ik bewees, dat die bewering niet te handhaven was. Erkent ds. Douma dit nu? Teneinde zo mee te werken aan een broederlijke polemiek, die de kwestie verder helpt? Ach neen; met luchtigen pas loopt hij dáárover heen, en schept alvast een sfeer, door de voorafgaande tirade: Voor enigen tijd wandelde ik na afloop van een vergadering met een vriend uit de dagen, toen wij nog samen de lagere school bezochten. Hij, die als Hoofd ener Gereformeerde School kerkelijk van harte meeleeft, sprak mij over Calvijns correspondentie met Knox en kon al evenmin als ik daarin iets anders lezen, dan dat Calvijn ook aan kinderen van Roomse ouders, mits onder waarborg van een Christelijke opvoeding, den doop wenste toegediend te zien. Ook voor hem was het absoluut zeker, dat het bij de in Knox' schrijven genoemde ‘afgodendienaars’ niet gaat, zoals prof. Schilder verdedigt, over leden der Geref. Kerk, zij het dan min sierlijke leden - dan was de vraag ook vrij onnozel geweest - maar over nog Rooms gebleven ouders. Hunne kinderen hadden, zegt Calvijn, evenals die van geëxcommuniceerden, recht op den doop, omdat God Zijn verbondsbelofte ‘uitbreidt over duizend geslachten’, ‘de goddeloosheid der ouders den loop der genade niet afbreekt’ en overal, ‘waar de belijdenis van het Christendom niet helemaal uitgeblust is, de kinderen in hun recht zouden worden gekort’, wanneer hun de doop onthouden werd. | |
[pagina 112]
| |
Maar, hoe duidelijk ook mijn vriend dit alles was, toch verwachtte hij verder antwoord van prof. Schilder en vroeg geïnteresseerd: ‘It scil my binije, hwet er dêrop to sizzen hat’. Tot zover. Het is wel een uiterst argumentvol gesprek, dat hier de plaats inneemt, die door degelijke bewijzen niet in beslag genomen wordt... Maar dat is tot daaraan toe. Wat er verder volgt, is beneden peil. De bij de dogmatici van vóór en na zo betekenisvolle kwestie van verbondssluiting met ‘Christus’ als Hoofd vóór den tijd dan wel met de gelovigen in den tijd in den Middelaar, wordt hier gebagatelliseerd als ware ze, nota bene, door mij uitgevonden. En het schijnberoep op de Dordtse Leerregels, waar wel van uitverkorenen, doch juist niet van bondelingen gesproken wordt, dekt de lading niet. Wat ik dr. Berkouwer deed opmerken, schijnt geheel ontgaan te zijn aan dezen voorlichter in ‘Friesch Kerkblad’. De onhoudbare beweringen van dr. De Bondt inzake ‘symbolen’ en ‘notae’ worden nog eens gerepeteerd, maar zonder dat er van de tegenargumenten nota genomen wordt. Als ik met de stukken bewijs, dat symbolen der kerk en kenmerken der ware contra de valse kerk bij anderen oudtijds scherp onderscheiden worden, fantaseert ds. Douma, dat ik de onderscheiding invoer. Argumentatie is weer afwezig. Zó kan men de Friezen, die niet meer lezen, van alles wijs maken. De anderen raakt men vanzelf wel kwijt. En intussen warmen ds. Douma en zijn vriend zich op: it scil my binije. | |
[pagina 113]
| |
Maar ds. Douma moet begrijpen, dat ik hier niet schrijf om hem en zijn partner aan een kijk-spel te helpen. Zolang hij niet broederlijk behandeld worden wil, laat ik hem los, en verspil mijn tijd aan hem verder niet. Hij ‘maakt zich immers toch geen illusies?’ Hij weet immers bij voorbaat, dat het maar máákwerk is? Had hij behoorlijk gereageerd, ik zou hém graag den broederdienst van verder antwoord bewezen hebben. Maar wie zó reageert, snijdt den pas tot verder antwoord af, en heeft voorlopig afgedaan. Teneinde den schijn te ontgaan, als zou ik niet meer weten te antwoorden, verklaar ik hier: indien er buiten de redactie van ‘Friesch Kerkblad’ om, ook maar vijf ingeschreven abonnees van ons blad zijn, die mij berichten, dat ze prijs stellen op beantwoording der nog niet behandelde ‘argumenten’ van ds. J. Douma, en die mij verlof geven, hun naam in dit verband te noemen, dan zal ik om hunnentwil alsnog het geval verder afhandelen. Anders gun ik ds. Douma zijn verhelderende conversatie, al betreur ik zijn ingaan tegen de synodale wensen nopens de polemiekGa naar voetnoot*). |
|