De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Enige onjuiste dilemma's in pluriformiteitsvertogenGa naar voetnoot*)In den loop van dit jaar is de kwestie van de zogenaamde ‘pluriformiteit der Kerk’ weer op het tapijt gebracht. Zijdelings kwam daarbij ter sprake óók het gravamen, dat omstreeks 1917 door dr. C.M. Buizer is ingediend tegen de artikelen, die de Nederlandse Confessie wijdt aan ‘de Kerk’. Dr. Buizer, zelf voorstander van een of andere pluriformiteitsidee (want er zijn vele concepten daarvan, en ze zijn onderling tegenstrijdig), dr. Buizer bevond, dat deze idee met den tekst en de bedoeling der Confessie kwalijk te verbinden viel, en bracht op dien grond een gravamen tegen haar in. Daarmee was officieel de vraag gesteld, of de pluriformiteitsidee te vinden was in de Confessie, subsidiair of ze ermee te verbinden zou zijn. Hierover heeft zich in ‘De Heraut’ een discussie ontsponnen. Nu ook in een synodaal rapport (zie Acta Groningen 1927, bl. 199) naar een deel (nrs. 2093-2095) der desbetreffende artikelen verwezen wordt, en nu in de kerkelijke pers hier en daar de neiging aanwezig blijkt, de in deze artikelen neergelegde beschouwing, mede op grond van wat toch maar een rapport is (en geen synodale uitspraak), ingang te doen vinden, is de vraag urgent geworden, of ‘De Heraut’ destijds goed zag. Het feit, dat sinds 1936 van synodewege opnieuw belangstelling voor het probleem zelf gewekt is, stelt deze urgentie zonder meer vast. Het andere feit, dat óók in ‘De Bazuin’, officieel orgaan onzer Hogeschool, dienaangaande een bepaalde richting uit gewezen wordt, maakt een beschouwing van haar dogmaticus in dezen almanak verklaarbaar. De buitengewone omstandigheden, waaronder we leven, hebben de voor volgende bijdrage door de almanakredactie afgestane ruimte doen inkrimpen. We zullen ons daarom beperken tot de vraag, of ‘De Heraut’, in haar bestrijding van dr. Buizers ‘interpretatie’ van de Confessie, met name Calvijns opinie op zakelijke wijze heeft kúnnen hanteren tegen den indiener van bedoeld gravamen, voor wat betreft diens mening, dat de pluriformiteitsidee vreemd is aan onze belijdenis. Niet, dat aan de opinie van Calvijn hier definitieve bewijskracht | |
[pagina 115]
| |
zou toe te kennen zijn. O neen, allereerst de vraag, wat de Schrift zegt, en vervolgens, wat de goede historische exegese der Confessie is, zou bij volledige behandeling van het vraagstuk aan de orde te stellen zijn. Dat heeft óók dr. Buizer zelf gevoeld. In een ‘ingezonden’ in ‘De Heraut’ van 13 januari 1918, nr. 2086, merkt hij tegenover dr. H.H. Kuypers klacht over het ontbreken, in het gravamen, van Schriftbewijs, op, dat in een mede door dr. H.H. Kuyper ondertekend advies, ditmaal betreffende een gravamen tegen artikel 36 der Confessie, aan de opstellers dáárvan geen enkel verwijt ervan gemaakt wordt, dat zij geen rechtstreeks Schriftbewijs geven, en voorts gezegd, dat wijl rechtstreeks bewijs niet te vinden is, acht gegeven moet worden op de beginselen die Gods Woord in het Nieuwe Testament kennen doet aangaande den aard van Christus' Koninkrijk.Ga naar voetnoot1) Dit wat aangaat de kwestie van het Schriftbewijs, en van zijn urgentie. Wat voorts de vraag naar de historische exegese der Confessie betreft, merkt dr. Buizer op, dat een kerkelijke commissie, die hem, ‘tot nader toelichting’ voor zich geroepen had, ‘eenparig van oordeel was, dat in artt. 27-30 (der Confessie) volstrekt niet gesproken wordt van de onzichtbare Kerk in tegenstelling van de zichtbare, geinstitueerde. Hetzelfde heeft ds. Doekes, een exegeet van erkende bekwaamheid, nadrukkelijk gezegd in ‘De Wachter’ van 21 september 11. Dr. Buizer zegt tot prof. dr. H.H. Kuyper, den Heraut-redacteur: ‘Het gaat daar volgens U over de onzichtbare Kerk. Hoe is het nu te verklaren, dat van een onzichtbare Kerk gezegd wordt: “...hoewel zij somwijlen zeer klein en als tot niet schijnt gekomen te zijn in de ogen der mensen”?’ Over Schrift en Confessie zou dus uitvoerig te handelen zijn, wilden we volledig zijn. Als we ons evenwel om aangegeven reden hier tot Calvijn beperken, is het een troost te weten, dat hij de Schrift trouw wil zijn, en aan de genesis der Confessie niet vreemd is. Zijn gevoelen is voor het verstaan der Confessie zelfs van grote betekenis, gezien zijn invloed op haar totstandkoming, en verbreiding, en begeleiding door verwante symbolen. | |
[pagina 116]
| |
Dit geldt te meer waar het in de kwestie - Buizer in den grond der zaak liep over wat dr. H.H. Kuyper aldus formuleert: ‘Al wat onze Belijdenis en onze Catechismus over de Kerk zegt, wordt door hem (dr. Buizer) verklaard in strijd te zijn met den Geest van Christus’. Welnu, juist op dit punt kon men Calvijn in zijn dagen dadelijk aan 't spreken krijgen. Als we hem straks volgen, worden we het noch met dr. Buizers veroordeling, noch met dr. H.H. Kuypers ‘verdediging’ van de Confessie eens. We moeten naar de Confessie zelf terug; dát is het thetische bedoelen van dit opstel.
***
In zijn beantwoording van dr. Buizers ingezonden stuk legt prof. dr. H.H. Kuyper den weg tot de hem mogelijk dunkende vreedzame confrontatie van Calvijn met de pluriformiteitsidee, door tweeërlei voorop te plaatsen: a. dat volgens dr. Buizer in artikel 27-30 der Confessie gehandeld wordt over een en dezelfde Kerk, die dan geïnstitueerd zou zijn; b. dat evenwel volgens den Heraut-redacteur in art. 27 onzer Belijdenis sprake is ‘niet van de geïnstitueerde Kerk, zelfs niet van de zichtbare Kerk, maar van de Kerk als voorwerp des geloofs’ (nr. 2089). Er zullen velen zijn, en ook ondergetekende schaart zich onder hen, die dit dilemma onjuist gesteld, en dit ‘maar’ derhalve ongeoorloofd achten. Toch neemt het in het betoog van ‘De Heraut’ grote plaats in; straks immers wordt op dezen grondslag verder geredeneerd, en de stelling geponeerd: ‘Vandaar dat wat in dit artikel beleden wordt, ook niet slaat op de zichtbare geïnstitueerde Kerk, maar op wat men gewoonlijk noemt: de onzichtbare Kerk, of wil men liever op het mystieke lichaam van Christus, dat in de zichtbare Kerk tot openbaring komt, maar daarvan toch altoos wel is te onderscheiden’ (2089). Een opvatting, die ook bij Doedes voorkomt, den man, wien ‘De Heraut’ overigens ‘gereformeerd gevoelen’ ontzegt. Ook naar Maresius verwijst ‘De Heraut’, welke theoloog inderdaad dichter bij de Confessie staat dan Doedes, en van wien - naar het schijnt - geciteerd wordt, dat Art. 27 handelt niet over de uitwendige en zichtbare Kerk, maar over het corpus Christi musticum, waarbij dan herinnerd wordt aan den zonder naderen uitleg toch wel zeer bedenkelijken regel: indien gij iets ziet, is het geen zaak van geloof (Foederatum Belgium, 1652, 388). ‘De unitas Ecclesiae’, zo betoogt dan ‘De Heraut’, op hetgeen het blad voor de opinie van | |
[pagina 117]
| |
Maresius houdt, weer verder bouwende, ‘de unitas Ecclesiae, die hier beleden wordt, heeft dus met de vraag van de pluriformiteit der Kerk niets te maken. Ze is een geloofszaak; ze bestaat, ook al zien we haar niet; ze doelt op het mystieke lichaam van Christus’. (1.1.)Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 118]
| |
Tegenover Buizers opmerking, dat in de woorden der Confessie zelf immers gezegd wordt, dat de Kerk in de ogen der mensen toch maar vaak zeer klein is, hetgeen zijns inziens bewijst dat van de zichtbare Kerk sprake is, stelt ‘De Heraut’ Bullingers ‘Huysboek’; daar wordt gezegd, dat de Kerk ‘ook een onzichtbare Kerk kan genoemd worden, niet omdat de mensen onzichtbaar zijn, waaruit de Kerk vergaderd wordt, maar omdat zij (de Kerk) voor onze ogen verborgen en Gode alleen bekend, vaak aan ons menselijk oordeel ontsnapt’ (Heraut, 2089, Müller, Bekenntnisschriften 199). Het ontgaat den opmerkzamen lezer niet, dat hiermee nog niet meer behoeft | |
[pagina 119]
| |
gezegd te zijn, dan wat later door ondergetekende werd geponeerd in de stelling, dat niemand ooit ‘de’ Kerk gezien heeft, want ze is nog niet áf; weshalve langs faenomenologischen weg tot een goede omschrijving van de Kerk niet te komen isGa naar voetnoot*). Maar dit wil nog niet zeggen, natuurlijk, dat de Kerk op elken bepaalden datum van dit nog-niet-af-zijn ‘mystiek’ zou zijn, en derhalve niet te zien, verborgen. Een huis-in-aanbouw (beeld der Synopsis) is niet af; ‘het’ huis is nog niet gezien. Maar wat er staat, dat is alvast zichtbaar, en allerminst ‘mystiek’. Een en ander houdt dan ook volstrekt niet in, wat ‘De Heraut’ (2090) daarna met instemming van dr. A. Kuyper citeert, de nogal gedurfde en onzes inziens onjuiste uitspraak namelijk: ‘dit mystieke, dit schuilende karakter van het lichaam van Christus moet daarom steeds op den voorgrond blijven en uitgangspunt van onze belijdenis zijn’. Al staat het met de artt. 28-30 enigszins anders, volgens ‘De Heraut’, toch is het blad ervan verzekerd, dat ‘alle bevoegde (!, K.S.) uitleggers van onze Geloofsbelijdenis het er over eens zijn, dat Artikel 27 over de onzichtbare Kerk of het mystieke lichaam van Christus handelt’ (2090). Het ‘enig, heilig en katholiek’ geldt volgens het blad niet van de zichtbare, maar van de onzichtbare Kerk (1.1.).
Van de juistheid van het dilemma, waarvan in heel dezen redeneergang uitgegaan wordt, zijn wij niet overtuigd. Integendeel, wij wijzen het af, en doen dit onder verwijzing naar wat we (vergelijk Bullingers uitspraak van zoëven) hebben geschreven in ‘De Reformatie’ (21 oktober 1932; 15 december 1939)Ga naar voetnoot**) over ‘worden’ en ‘zijn’ der Kerk. De door ‘De Heraut’ uit het ‘Huysboek’ geciteerde woorden zijn een onderdeel van een betoog, waarboven staat als titel: Ecclesia non alligata est signis. Maar die signa zijn er wel, en maken de ware Kerk kenbaar, want de legitieme prediking is het voornaamste signum. Ook de Synopsis (Disp. 40 § 34) kent de Kerk niet alleen als ‘in fieri’, doch ook als ‘in facto’ zijnde. Maar zij denkt (herinnert u zich het beeld van het huis-in-aanbouw) er niet aan, het ‘in fieri’ aan ‘de’ zichtbare Kerk in tegenstelling met ‘de’ onzichtbare, die dan als afzonderlijke grootheid ‘in facto’ zou zijn, toe te kennen. Het ‘in fieri’ en ‘in facto’ gelden van één en dezelfde Kerk-in-den- | |
[pagina 120]
| |
tijd. Het ‘nog-niet-af-’ en in zóverre ‘nog-niet-zichtbaar-zijn’ der ecclesia tota maakt de Kerk niet mystiek; de term ‘onzichtbaar’ wordt, en dit te vergeten is van veel rampen de oorzaak, in de dogmatiek nu eens in dezen, dan weer in genen zin gebruikt. Maar daarom is des te belangrijker de vraag, wat Calvijn dan wil.
***
In haar beroep op Calvijn wijst ‘De Heraut’ (nr. 2093) op een uitlating van dezen reformator in een brief aan Lelio Sozzini (niet ‘7 december’, doch 7. Idus Decembr. 1549). Naar de aanhaling van ‘De Heraut’ zegt Calvijn daar: ‘Wanneer ik zeg, dat ook in het Pausdom nog overblijfselen der Kerk zijn overgebleven, dan beperk ik dit niet tot de uitverkorenen, die hier of daar verstrooid zijn, maar dan meen ik, dat in het Pausdom werkelijk nog de ruïnen van de verwoeste Kerk voorhanden zijn. Om niet te lang hierover uit de weiden, het gezag van den Apostel Paulus moet ons hier voldoende zijn, want hij zegt, dat de Antichrist in den tempel Gods zitten zal (II Thessalonicenzen 2:4). Ik meen dan ook met genoegzame gronden te hebben aangetoond, dat de Kerk, schoon half verwoest, toch in het Pausdom is overgebleven’. Tot zover het citaat uit den brief van Calvijn. Nu is het alvast opmerkelijk, dat Calvijn vóór dezen brief een anderen aan denzelfden geadresseerde heeft gericht. Legt men dien daarnaast, of, gelijk het eigenlijk behoort, leest men hem daarvóór, dan blijkt, dat Calvijn er niet aan denkt, den naam van ‘kerk’ voor de roomsen te vindiceren. Juist omgekeerd: hij wil dien naam aan hen ontzeggen (detrahere). Al doopt hij een door roomse hand gedoopte niet ‘over’, dit houdt niet in, dat het dopende instituut den naam van ‘kerk’ verdient: ‘Lusoriam baptismi imitationem pro mero ludibrio, ut est, habendam censeo. Baptismus tamen papistarum, utcunque mille ludibriis scateat, efficaciamGa naar voetnoot3) suam retinet: quatenus in hunc finem administratur, ut ex Christi mandato recipiant fidelium liberi signum adoptionis. Video enim circumcisionem multis superstitionibus vitiatam, nihilominus pro gratiae symbolo habitam fuisse. Quod obiiciis, in conventu piorum debere baptismum celebrari, non obstat quominus in idololatrarum coetu administratus valeat. Nam quum docemus quid fieri deceat, ut purus sit baptismus, omnique | |
[pagina 121]
| |
inquinamento vacuus, non abolemus Dei institutionem, etiamsi eam idololatrae corrumpant. Porro inter illas papalis baptismi corruptelas manet aliquid Dei proprium. Deinde sic papistis detrahimus ecclesiae nomen, ut tamen illic quasdam manere reliquias ecclasiae non negemus. Certe quum Iosias et Ezechias ex toto Israele colligerent qui defecerant a Domino, ad alteram circumcisionem eos minime vocarunt. Et quum templum ipsum variis sacrilegiis pollutum foret, circumcisio tamen valere non desiit. Ergo utcunque peccare eos dicam, qui illic suos liberos ad baptismum offerunt: non tamen baptismum protinus nullum esse sentio, in quo nota aliqua divinae institutionis, etsi multis alioqui maculis foedata, apparet’ (brief 1212, Corpus Reformatorum, Vol. XLI, Joann. Calv. Vol. XIII, 308). Evenzo de Conf. Gallicana, art. 28. Calvijns praxis, die terecht den ‘herdoop’ verwerpt, mag dus niet worden uitgelegd in dien zin, alsof hij den naam ‘Kerk’ aan het roomse instituut zou willen toekennen, dan wel, ook Rome zou ‘waarderen’ onder het aspect ener pluriformiteitsidee. Integendeel: hij stelt voorop: ‘detrahimus ecclesiae nomen’; het enige, wat hij dan verder doet is: dwaze consequenties afwijzen, die men hem in de schoenen schuiven wil. En eerst daarna volgt dan de door ‘De Heraut’ geciteerde brief van 7. Idus Decembr. 1549. Uit vergelijking van de vertaling, die ‘De Heraut’ daarvan gaf, met het origineel, ziet men, dat aan het slot (waar het voor ons doel op aankomt) de vertaling afwijkt: ‘Quod ecclesiae reliquias manere in papatu dico, non restringo ad electos, qui illic dispersi sunt: sed ruinas dissipatae ecclesiae illic exstare intelligo. Ac ne mihi longis rationibus disputandum sit, nos Pauli autoritate contentos esse decet, qui Antichristum in templo Dei sessurum pronuntiat (II Thess. 2, 4). Quamquam et hoc rationibus satis validis me probasse puto, ecclesiam licet semiruptam, imo si lubet diruptam ac deformen, aliquam tamen manere in papatu’. Deze woorden, men lette maar op ‘aliquam’, zeggen niet, wat ‘De Heraut’ eruit las. Volgens dit blad zou er staan, dat ‘de Kerk, schoon half verwoest, toch in het Pausdom is overgebleven. Calvijn evenwel heeft het niet over “de Kerk”, doch over “zekere kerk”, iets van de kerk’, ‘ecclesiam aliquam’. En aan het door ‘De Heraut’ wél geciteerde en vertaalde predicaat: ‘semiruptam’ (waarbij als subject niet ‘de Kerk’, maar die ‘aliqua ecclesia’ te denken is) voegt Calvijn, zichzelf verduidelijkend, nog toe, dat ze is ‘dirupta’, | |
[pagina 122]
| |
verscheurd, en ‘deformis’, misvormd, wanstaltig. Geen pluriformiteit ‘der’ Kerk, doch de ‘deformiteit’, nog zelfs van die ‘aliqua ecclesia’, alzo. Men heeft in den laatsten tijd onder ons nog al eens de redenering kunnen beluisteren, volgens welke het niet-meer-óverdopen bewijs was van de erkenning van zo'n instituut, als Rome is, als Kerk. Hoe weinig Calvijn van deze ook hem thans opgedrongen consequentie weten wil, blijkt óók uit dezen zelfden brief aan Lelio Sozzini. Calvijn erkent daar, dat ook hij niets weten wil van bediening van den doop in een particuliere woning van een gelovige. Toch zou hij zo'n doopsbediening welwillender beoordelen dan den roomsen doop. Onmiddellijk op de door ons hierboven aangehaalde woorden laat hij deze volgen: ‘Atqui non patior, ut in privatis pii hominis aedibus baptimus pure iuxta Christi regulam administretur. Facilis responsio est. Nam huiusbodi baptismum, qui apud nos non permittitur, ac iure quidem vetitus est, facilius tolerarem, quam papalem illum tot sordibus infectum. Verum hic non agitur, quid ego probem. Quod autem baptismum pro nihilo me ducturum putas, quem e fratribus meis quispiam forte intra privatos parietes administraverit, hoc nunquam mihi venisse in mentem, Deum et homines testor. Longe enim aliud est praescribere quid rectum sit ac sincerum, et quid inter exoticas accessiones residuum sit ex Dei institutis’ (Epist. 1323, a.w. 487).
Met zulke uitspraken vóór zich, kan men toch kwalijk volhouden, dat Calvijns weigering van den herdoop involveert zijn plaatsing van Romes instituut onder het pluriformiteitsschema.
***
Behalve de tweede brief aan Sozzini wordt door ‘De Heraut’ ook een passage geciteerd uit Calvijns Institutie (IV, 2, 11). Calvijn zegt daar: ‘Wij ontkennen niet, dat hedendaags onder de Papisten nog de sporen der Kerk gevonden worden, die de Heere onder hen uit de verwoesting der Kerk heeft laten overblijven’. Het brede citaat, uit IV, 2, 11, door ‘De Heraut’ opgenomen, legt ongetwijfeld getuigenis af van ruimen blik; en ik zou niemand onder ons weten die er anders over denkt. Hoe weinig evenwel deze of dergelijke uitlatingen een pluriformiteitsleer kunnen steunen, leert wel de laatste volzin waarop heel het | |
[pagina 123]
| |
betoog uitloopt: ‘Sed quia e converso deletaeGa naar voetnoot4) sunt illic notae quas praecipue in hac disputatione respicere debemus, dico unumquemque coetum et totum corpus carere legitima ecclesiae forma. Pluriformiteit der Kerk? Neen - elke hier bedoelde coetus, en ook heel het overeenkomstige corpus, mist de legitieme forma der Kerk. Legitiem - dáár loopt een lijn, die men óók volgen moet; men zal dan eindelijk eens ophouden, de kwestie der waardering van de onderscheiden instituten te laten opgaan in een meten van hun meerdere of mindere ‘zuiverheid’ (IV, 2, 12 slot). De zuiverheidskwestie is zelfs ondergeschikt, ditmaal, aan die der wettigheid: quum ergo ecclesiae titulum non simpliciter volumus concedere papistis, non ideo ecclesias apud eos esse infitiamur; sed tantum litigamus de vera et legitima constitutione...Ecclesias esse dico, quatenus populi sui reliquìas, utcunque misere dispersas ac disiectas, illic mirabiliter Dominus conservat, quatenus permanent aliquot ecclesiae symbola, atque ea praesertim quorum efficaciam nec diaboli astutia, nec humana pravitas destruere potest. Sed quía e converso...en dan volgt de slotzin, dien we zoëven voorop plaatsten. Men lette op dat quatenus, en make er geen quia van, vooral niet onder de zonen van Separatie en Doleantie... Zo vraagt Calvijn dan ook naar de heerschappij van het Woord; waar die ontbreekt, breekt God zijn woning op, alio transmigrat et locum sine ulla sanctitate relinquit...Waarom dan ook Paulus negat Iudaeos illos, veritatis hostes, esse ecclesiam (IV, 2, 3). De roomsen willen wel de onervarenen verschrikken ecclesiae nomine, maar wij moeten ons niet van de wijs laten brengen, mimine permovere nos debet inanis hic fulgor, quo simplicium oculi perstringunter, ut ecclesiam esse recipiamus ubi verbum Dei non apparet (IV, 2, 4)...Quid agitur sponte in censenda ecclesia insanimus, quum eam minime dubio symboloGa naar voetnoot5) designarit Christus? quod ubicunque spectatur, fallere non potest quin illic ecclesiam certo ostendat; ubi vero abest, nihil restat, quod veram ecclesia significationem dare possit. ‘Sporen’ der Kerk zijn in Rome, onder de tirannie, voor Calvijns | |
[pagina 124]
| |
besef zeker; maar die ‘sporen’ maken het instituut van Rome daarom nog niet den naam van ‘Kerk’ waard. Op dit punt is Calvijn onverbiddelijk; en vóór het door ‘De Heraut’ uit IV, 2, 11 aangehaalde zinnetje aangaande die ‘sporen’ gaat in IV, 2, 10 Calvijns besliste weigering om Rome den naam Kerk toe te kennen. ‘Nam si ecclesia secundum eum modum consideratur, cuius revereri iudicium, cuius autoritati deferre, cuius monitionibus parere, cuius castigationibus commoveri, cuius communionem religiose in omnibus colere oporteat, ecclesiam illis concedere non possumus quin subiectionis et obedientiae necessitas nos maneat. Libenter tamen eis concedemus, quod Iudaeis et Israelitis sui saeculi dederunt prophetae, quum res aut in pari statu aut etiam meliore illic essent. Videmus autem ut passim clament profana esse conventicula, quibus non magis consentiri liceat quam Deum abnegare. Et certe si illae ecclesiae fuerunt, sequitur ab ecclesia Dei alienos fuisse, in Israele quidem Heliam, Michaeam et similes; in Iuda autem Iesaiam, Ieremiam, Oseam et reliquos eius notae, quos peius quibusvis incircumcisis oderant et exsecrabantur sui saeculi prophetae, sacerdotes et populus. Si illae ecclesiae, ergo ecclesia non columnia veritatis, sed firmamentum mendacii, non tabernaculum Dei viventis, sed idolorum receptaculum’. Als de tegenwoordige vergaderingen der pausgezinden kerken zijn, ‘si ecclesiae sunt, potestas clavium penes ipsas est, atqui claves individuum habent nexum cum verbo, quod illinc profligatum est. Deinde si ecclesiae sunt, valet apud eas Christi promissio: quodcunque ligaveritis, etc. Contra autem, abdicant a sua communione quicunque se Christi servos non ficte profitentur. Ergo aut evanida est Christi promissio, aut non sunt, hoc saltem intuitu, ecclesia...Proinde aut ecclesiae, secundum hanc rationem, non sunt; aut nullum restabit symbolum quo legitimi fidelium coetus a Turcarum conventibus discernantur’ (IV, 2, 10). Vergelijk weer Conf. Gallicana, art. 28. Zo min dus ‘vonkskens’ tot een vuur aan te blazen zijn, zo min zijn naar Calvijn kerksporen tot een Kerk uit te breiden. De Kerk, ‘cette societe est catholique cest a dire universelle, car il ny en a point deux ou trois’ (Instr. et Conf. de Foy, C.R. 50, 57). Zeker, dat ziet op de eenheid der uitverkorenen in Christus, maar die eenheid wil niet aldus verstaan worden, dat de ‘geestelijke eenheid’ tegenover de ‘institutaire’ zou staan, alzo dat Rome déze, doch Calvijn géne zou willen. De schapen horen de stem van Christus; | |
[pagina 125]
| |
wien het om de geestelijke, dien is het ook om de institutaire eenheid te doen. Dit laatste zegt Calvijn herhaaldelijk; wij menen dan ook te moeten verschillen van dr. H.H. Kuyper, als hij schrijft (nr. 2091), dat het in de eenheid der Kerk, ‘niet om de institutaire eenheid, maar om de geestelijke eenheid Calvijn te doen was’. Ook dit dilemma (‘maar’!) is vreemd aan Calvijn. Dat het met zijn denken niet strookt, blijkt onzes inziens uit enkele getuigenissen. Ook ditmaal laten we de keuze bijkans geheel door ‘De Heraut’ bepalen. ‘Toen de Sorbonne in haar geloofsartikelen tegen de Protestanten onder andere ook verklaarde, dat ieder Christen gehouden is te geloven, dat er maar één algemene zichtbare Kerk is, is Calvijn hiertegen opgekomen’, zo lezen we in ‘De Heraut’ (nr. 2095). En het blad vervolgt: ‘Dat er één algemene Kerk is, erkende Calvijn, maar hij bestreed juist, dat deze Kerk altoos zichtbaar moest wezen, en evenzo dat deze zichtbare openbaring aan een bepaalde Kerk gebonden was’. Waarna dan, ten bewijze, volgende uitspraak van Calvijn wordt aangehaald: ‘De vraag is,...waaraan de zichtbare openbaring dezer Kerk kan gekend worden en het antwoord daarop is, dat deze Kerk daar zichtbaar wordt, waar Christus zich toont en waar Zijn Woord wordt gehoord, gelijk geschreven is: mijne schapen horen mijne stem’ (De Heraut verwijst naar t. XII, 30, 34; bedoeld moet wel zijn: VII, 30, 34). ‘De Heraut’ zal hier het oog hebben op volgende uitspraak van de ‘Articuli Facultatis Parisienis’ (art. XVIII, C.R. VII, 29): ‘Tenetur et quilibet Christianus firmiter credere, unam esse in terris universalem ecclesiam visibilem, in fide et moribus errare non valentem: cui omnes fideles, in iis quae sunt fidei et morum, obedire astringuntur’. De lezer behoeft niet eens zo heel ‘opmerkzaam’ te zijn, om te constateren, dat het probleem hier niet is, zoals ‘De Heraut’ het stelt. ‘De Heraut’ zegt: Calvijn bestreed de these, dat er maar één algemene kerk is. Maar Calvijn bestreed een heel andere these, namelijk deze, dat er een bepaalde algemene zichtbare ‘kerk’ is, een onfeilbare namelijk, zulk ene, die over leer en leven een de consciëntie bindend en knechtend autoritair-hiërarchisch leergezag oefent, en aan welke men dus ‘blind geloof’ geven moet. Tegen die these geeft Calvijn zijn antidotum, en geen wonder ook. Maar dat is heel wat anders, dan ‘De Heraut’ aanvoert tegen dr. Buizer; | |
[pagina 126]
| |
iets anders ook, dan een synodaal rapport goed doet als juiste informatie naar voren te brengen (zie boven). Uitdrukkelijk zegt Calvijn, en hij plaatst het in zijn antidotum voorop: ‘Ecclesiam universalem esse et fuisse ab initio mundi, et fore usque in finem, confitemur omnes. Het is alleen maar de kwestie, waaraan men ze kénnen kan. De één zegt: de hiërarchie is het signum infallibile ipsius. De ander daarentegen: het is Gods Woord. Die ander houdt dus aan het bestaan van zulk een signum vast; moest men ‘De Heraut’ in haar oppositie tegen Buizers interpretatie der Confessie geloven, dan ware het niet eens raadzaam te zoeken naar een signum der ecclesia universalis. De aspectu, unde agnosci queat, quaestio est. Eum constituimus in verbo Dei. Het Woord, Christus, daaraan kent men deze universele kerk. Onzichtbaar? Mystiek? Neen, want waar het aas is, daar verzamelen zich de gieren: en wederom: één stal, en één herder (Mattheüs 24:28; Johannes 10:16).
Nu kan men, gaat Calvijn verder, wel niet altijd de rechte prediking horen, niet steeds Christus' aangezicht ontdekken. Daarom kan de kerk (we krijgen hier dezelfde redenering als die dr. Buizer in de Confessie aanwees) daarom kan de kerk wel voor een tijdlang voor mensenogen onzichtbaar zijn: colligimus, non semper ecclesiam oculis hominum subiectam esse. Wie de onfeilbare, hiërarchische éénheidskerk wil, hoe moet die met Elia aan, die destijds alleen stond tegenover heel de hiërarchie? (I Koningen 19:10.) Wat doet de kerk (de universele) uit het oog der mensen tijdelijk verdwijnen? vraagt Calvijn. Volgens ‘De Heraut’ had hij die vraag zó niet mogen, niet kunnen stellen; haar te stellen, betekent reeds: het axioma, en het erachter liggende dilemma, dat door ‘De Heraut’ Calvijn opgedrongen wordt, niet aanvaarden. Niettemin stelt Calvijn zelf de vraag; en hij weet er ook een antwoord op: sepulta autem doctrina veritatis, ecclesiam simul evanescere ex oculis hominum. Met andere woorden de principiële onzichtbaarheid der universele kerk, die ‘De Heraut’ een constant praerogatief acht, en waarvoor Calvijn dan tégen de Sorbonne heet te strijden, die vindt Calvijn een ramp, waarvoor men gewaarschuwd dient te zijn, die af te bidden is. De ecclesia universalis worde om Gods wil vooral niet onzichtbaar. De ecclesia totalis is onoverzienlijk, maar de ecclesia universalis niet onzienlijk. Totaal en universeel zijn te onderscheiden. Zeker, de Antichrist, zegt Hilarius, kan in stenen gebouwen pralen, en profeten en zulk slag hebben het dan ook vaak met de eenzaamheid der | |
[pagina 127]
| |
wouden en met het duister van kerkerholen moeten stellen. Maar dat was noch van den kant van Hilarius, noch bij Calvijn, die hem hier citeert, een argument vóór de these der onzichtbare en tegen die der zichtbare universele kerk. Het was alleen maar een argument tegen de zich onfeilbaar en autark verklarende hiërarchische kerk. Gelijken kant gaat Calvijn uit in zijn antidotum tegen artikel 19 der Sorbonne. Daarin wordt de hiërarchie aangewezen als iudex controversarium. Mis, zegt Calvijn, want anders zou, indien de orakels der hiërarchie bindend waren, niet Micha uit I Koningen 22:10, maar het gezelschap der valse profeten de zichtbare kerk geweest zijn; en evenzo de bende van Jeremia's opponenten (Jeremia 18:18). En Kajafas' college. Qui ergo audiendas visibilis ecclesiae definitiones, sine delectu et exceptione volunt, simul hanc necessitatem imponunt fidelibus, ut abnegato Christo, et relicta Dei veritate, impietati saepe adhaerant. Het gaat niet tegen de ‘definitiones’, van de ecclesia visibilis universalis, maar tegen de blinde, en onvoorwaardelijke binding aan die ‘definitiones’. Hoever we door de ‘interpretatie’, die ‘De Heraut’ gaf, uit den koers geslagen zijn - we zeggen het ongaarne, maar we kúnnen niet anders, nu men ons dwingt tot jarenlang achterwege gehouden bespreking van déze details - blijkt wel uit het volgende. Had ‘De Heraut’ Calvijns uitlatingen goed geïnterpreteerd, dan zou moeten volgen, dat Calvijn van een universeel instituut der ware kerk niet wilde weten. ‘Niet om de institutaire, maar om de geestelijke eenheid was het Calvijn te doen’ - zo hoorden we immers reeds verkondigen? - en de opmerking inzake de Sorbonne deed er nog aan toe. Men kan de ere, althans ener schijnbare consequentie, in dezen dan ook aan ‘De Heraut’ niet ontzeggen; we lezen, ‘dat de Protestanten nooit, zoals de Roomse Kerk, éne uitwendig zichtbare kerk hebben gevormd, een wereldinstituut, dat alle gelovigen omvatte’. De opmerkzame lezer zal al weer geconstateerd hebben, dat het probleem hier anders gesteld wordt dan het in feite is. Niet, of de protestanten het in discussie staande universele instituut reeds gevormd hebben, maar of ze het zouden willen, of ze het bij geleidelijke opheffing der geografische bezwaren zouden moeten najagen, is eigenlijk de kwestie. Indien men nu op die eigenlijke vraag een antwoord zoekt, dan is Calvijns daarna volgende responsie aan de | |
[pagina 128]
| |
Sorbonne welsprekend genoeg. Als de Sorbonne poneert, dat er een concilium generale legitime congregatum, universalem repraesentans ecclesiam bestaat, waarvan het certum est,...in fidei et morum determinationibus errare non posse, dan is Calvijn wél tegen den staart, niet tegen den kop: wel tegen het praedicaat, niet tegen het subject. Non quibuslibet conciliis indifferenter habenda est fides: sed illis demum, quae congregata fuisse in nomine Christi constabit (Art. XXII, bl. 34/5). Illis demum; ze zijn dus geen rooms fantasieproduct. Ja, maar, zo kan men tegenwerpen, zulk een concilie kan juist geen wereldconcilie zijn. Wij vragen anno 1940: waarom niet? Het zal er voorzeker niet komen, als men de pluriformiteitsidee van lateren tijd in de plaats stelt van Calvijns oude erfenis; want dán ontbreekt de onmisbare prikkel, en worden plaatselijke of regionale ‘kerken’ ongewild, soms tegen haar eigen zin, in tegenstelling met de ‘institutaire eenheid’ der ware kerk als tevens universele gebracht. Niet echter, als men Calvijn zelf laat spreken. Als hij aan het fijne puntje toe gekomen is, en dat is natuurlijk aangeraakt, als men in de Parijse thesen toegekomen is aan het pauselijke gezag (artikel XXIII. 35sqq., antid. 37sqq.), dan zegt Calvijn niet: weg met een generaal adres, doch alleen: weg met dit generaal adres. Voorts haalt hij den bekenden slagzin aan, dien men welhaast in alle oudere gereformeerde dogmatieken van voor de pluriformiteitsperiode vinden kan, den slagzin van Cyprianus, dien ik ook al eens tegen prof. dr. V. Hepp (in een almanakartikelGa naar voetnoot*) sprekende als de eerste) in herinnering bracht: episcopatus unus est, cuius a singulis in solidum pars tenetur. Het is waar, die eenheid is in Christus, dezen dan gezien tegenover den paus. Maar de tegenstelling ligt in goddelijke tegenover menselijke autoriteit, in rechtvaardigheid tegenover onrechtvaardigheid en willekeur; ze ligt evenwel niet in die van plaatselijk-regionaal-landelijk tegenover universeel; noch in die van: onzichtbaar-mystiek tegenover zichtbaar-institutair. Sic et ecclesia Domini luce perfusa, per totum orbem radios suos porrigit. Het licht | |
[pagina 129]
| |
der zon, der kerk, is dif-fuus, maar niet con-fuus; er is geen ‘aletheïsche’ pluriformiteit, die ja, en neen, verbindt, en ze in een hogere eenheid samenvat. Dat ware con-fuus; maar men blijve naar de uitstraling van dif-fuus licht streven. Unum tamen est lumen quod ubique diffunditur. Ramos suos per universum orbem extendit, perfluentes largitur rivos. Unum tamen caput est et origo una. Videmus ut Christi unius episcopatum faciat universalem, cuius partes a ministris eius teneri docet. En daarom was het op het concilie van Carthago verboden, zegt Calvijn, ne quis princeps sacerdotum vocaretur, aut primus episcopus, sed tantum primae sedis episcopus. Wat van die nomenclatuur later afwijkt, is dáárom verkeerd geweest. Niet evenwel door zijn weigering, om institutaire eenheid tegenover geestelijke te plaatsen. Die weigering is er óók bij steller dezes. Geestelijke eenheid gaat wel voorop, maar moet dan ook dringen tot institutaire. Principiële pluriformiteitstheorieën nu houden haar slechts tegen. Quin etiam Hieronymus presbyter romanus, sedem illam in ordinem redigere non dubitat. Si autoritas quaeritur, inquit, orbis maior est urbe... Ubicunque fuerit episcopus,...eiusdem meriti est, et eiusdem sacerdotii. Het tweede zinnetje is tegen alle hiërarchische kerkrecht. Het eerste tegen de contrastering van ‘mystiek’ en ‘universeel-institutair’. Gelijke geest spreekt in Calvijns Scholia in Epistolam Pauli III. Pont. Max. Die roomse antichrist - aldus Calvijn - roept ons op tot ‘zijn’ eenheid, en als wij weigeren, noemt hij ons schismatiek. Het zij zo. Maar wij horen Christus' stem: ubi erit corpus, ibi convolabunt et aquilae. Wij willen graag concordes zijn (ook in het zichtbare, natuurlijk, anders zou Calvijn in de concrete situatie van het lopende debat een polemischen slag in de lucht doen). Maar dan in Christo. Audimus piam Hilari admonitionem: Speciosum quidem nomen est pacis, et pulchra opinio unitatis: sed quis ambigat eam solam ecclesiae et evangeliorum unitam esse pacem, quae Christi est? Hier is het door ons gewraakte dilemma rechtstreeks afgewezen. En nu de conclusie. Ze is niet een loslaten van het ideaal der zichtbare eenheid, doch een ontkenning, dat deze lopen zal langs de lijn van den paus; ze is dus het tegendeel van de vlucht in het pluriformiteitsdogma: Ostendat ergo a parte sua Christum Frenesius, ut unitatem ecclesiae penes se esse probabit. Sed quum adhaerere illi non possimus, nisi Christum abnegando, qui ab eo dissilit, non | |
[pagina 130]
| |
facit ab ecclesia discessionem, sed veram ecclesiam ab adulterina et fictitia discernit. (VII, 260.) Wij eindigen. De Actes de Ratisbonne zeggen: affin donc qu'il y ayt une seule Eglise en bon accord, Dieu a voulu, qu'il ayt tousiours eu un mesme Evangeli publié (V, 574). En de Instruction et Confession de Foy van Genève: Ceste societe est catholique cest a dire universelle, car il ny en a point deux ou trois. Onzichtbaar? Maar enkele regels verder wordt de uitverkiezing verbonden met de aanneming tot lid van de kerk. Die adoptie is in mensenboeken registreerbaar. Men verwerpe dus het dilemma van mystiek-zichtbaar, van geestelijk-instituair, van onzichtbaar-zichtbaar. En men behoude wat de Synopsis zegt: de zogenaamde ‘onzichtbare kerk’ is eigenlijk identiek met de zogenaamde ‘zichtbare’, sed alio tantum modo consideratur. Wie dat voorbijziet, en de ‘onzichtbare’ ‘kerk’ als een eigen grootheid tegenover ‘de’ zichtbare plaatst, een ander subject met andere praedicaten, ‘deze’ of ‘gene’, die moet wel derailleren. Gelijk naar mijn vaste overtuiging, die ik thans in dit min of meer ‘afgeperste’ opstel wel moest uitspreken, dit deraillement aanwijsbaar was in veler (niet aller) pluriformiteitsbegrip.Ga naar voetnoot6) Een begrip, welks voorstanders onderling ten zeerste uiteenlopen, zodra het er op aankomt, de allereerste kernvragen te beantwoorden. Een déraillement, dat zich misschien het scherpst aldus laat formuleren: veler huidige pluriformiteitstheorie speelt den ‘unus episcopus’ (Christus) tegen den ‘unus episcopatus’ uit; ze komen, men kon het hierboven dien kant uit zien gaan, zó op voor den énen ‘Bisschop’ (episcopus), dat ze het éne episcopaat prijsgeven (‘geestelijke, maar geen institutaire eenheid’!) Maar van Cyprianus af tot op de theologen der reformatie en daarna, wordt van den énen episcopus geconcludeerd op het éne episcopaat. Men zegge niet, dat ook dit een ‘mystieke’ grootheid is. Is het soms ook een ‘mystieke’ functie, wanneer het van dit éne episcopaat voorts heet: ‘cuius a singulis in solidum pars tenetur’? Pars? Tenetur? Mysticering der kerk - dat betekent, eufemistisch uitgedrukt: dreigende deformatie. |
|