De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
‘Er zijn daar nog gelovigen...’Ga naar voetnoot*)In hun verdediging der pluriformiteit, gelijk door hen voorgestaan, hoort men - als twee onder velen - de professoren Kuyper en Dijk telkens zeggen: er zijn nog gelovigen daar en daar (bijvoorbeeld in Rome, dr. A. de Bondt redeneert ook telkens dien kant uit); ergo: men moet ook dat en dat instituut, waarin nog gelovigen zijn, vanwege die gelovigen plaatsen onder het pluriformiteitsschema. We behoeven geen brede citaten te geven. Enkele uitspraken mogen volstaan: ‘Hoornbeek verklaart..., dat, al is de Roomse Kerk verdorven, en al moeten haar dwalingen bestreden, er nog gelovigen in die Kerk zijn, terwijl Vitringa uitdrukkelijk uitspreekt, dat niet verdoemd mogen worden allen, die buiten de gemeenschap der kerk leven. Het zou een dwaasheid zijn, zegt hij, te beweren, dat slechts één Kerk de ware zou wezen, waar de éne algemene Christelijke Kerk zich in zovele Kerken gesplitst heeft.’ Dr. Dijk, referaat, 68.) Of, op een andere plaats: ‘Wie van Calvijns geschriften kennis neemt, moet tot de overtuiging komen, dat bij hem nimmer de gedachte heeft geleefd, als zou er buiten de Gereformeerde Kerk geen zaligheid zijn, en dat dit exclusivisme hem dus niet mag worden toegedicht.’ (48.) De erkenning van het feit, dat er in Rome, en elders, nog gelovigen zijn, wordt telkens weer als steun voor de pluriformiteitstheorie aangevoerd.
***
Wat ervan te denken? Om te beginnen weet ik den dwaas niet te noemen, die ooit in ernst zou beweerd hebben, dat buiten het instituut van deze dan wel die benaming geen zaligheid te vinden zou zijn. Het lijkt me een forceren van een open deur, Calvijn, of welken anderen broeder ook, vrij te pleiten van een ‘exclusivisme’, dat bij mijn weten niemand serieus heeft aangehangen. Ook de roomsen zijn zo dwaas niet. In 1763 verscheen van jezuietenzijde een boekje, ‘Tractatus de Schismate’, ‘Verhandeling over het Schisma’. De schrijver wordt niet genoemd; maar het ‘Maria-college’ bezorgde de uitgaaf. Op het titelblad wordt met grote letters de bekende spreuk aangehaald, die men elders vaak heeft zien | |
[pagina 74]
| |
overdragen naar ander terrein: ‘Christianus mihi nomen, Catholicus cognomen’, dat wil zeggen: christen is mijn naam, Katholiek mijn bijnaam. De spreuk wordt afgeleid van Pacianus, een Spaanse theoloog van de vierde eeuw, en bekend bestrijder van de secte der Novatianen. Op het titelblad wordt hij dan ook uitdrukkelijk genoemd. Die spreuk van daareven is heel vaak verkeerd verstaan; en bijna ieder onzer heeft dat misverstand ook wel eens aan het woord horen komen; ook wij vernemen immers wel eens de leus: christen is mijn naam, gereformeerd mijn bijnaam; ieder vulle verder naar believen in. Van den ‘bijnaam’ wordt dan de ‘bijzaak’ gemaakt, een operatie, die in alle andere gevallen vreemde consequenties meebrengen zou. En dan heten zij, die deze leus in hun schild schrijven, de ‘breden’, de verdraagzamen’, de niet-exclusieven. Men kan er de maat bij slaan. Zelfs Zöckler, P.R.E. 14, 552, ziet in de spreuk een uiting van een irenisch milde en ruimhartige denkwijze. Dat evenwel Pacianus de Novatianen er mee bestreed, doet reeds twijfelen aan de juistheid van dergelijke ‘interpretaties’. De Novatianen lagen in geschil met de ‘officiële kerk’; zij meenden, dat de tucht strenger wezen moest, dan deze laatste haar placht te oefenen, en nu gingen zij te Rome naast de officiële kerk een (novatiaanse) tegenkerk stichten. Het schisma! De novatiaanse gemeenschap wilde er een van ‘heiligen’ zijn; wie uit de andere groep overkwam, moest opnieuw gedoopt worden; en lang hebben zij zich kunnen handhaven. Wanneer het nu waar was, dat Pacianus met de geciteerde spreuk ‘den breden’ man had willen spelen, dan zou qualificatie van den ‘katholieken’ naam als ‘bijnaam’ hebben moeten dienen, om te spreken van een christendom boven geloofsverdeeldheid, een christendom boven de dilemmatiek van novatiaans dan wel anti-novatiaans. In werkelijkheid staat de zaak evenwel precies andersom (Migne, Patr. lat. 13, 1053/4 v.). Zeker, zo schrijft Pacianus aan Sympronianus, het is waar, dat ook vroeger al gestreden is over den ‘naam: katholiek’. Want er zijn al lang, al heel lang, en aan onderscheiden plaatsen, allerlei twisten geweest, en partijformaties, en schismatieke bewegingen; hetgeen - dit tussen haakjes - wel eens te vaak vergeten wordt door de pluriformiteitsverdedigers, als zij beweren, dat eerst na de Reformatie het probleem opkwam, waar de ware kerk toch wel zou wezen. De één noemt zich naar dezen, de ander naar een ander. Zo ook noemen de Novatianen zich naar Novatus of | |
[pagina 75]
| |
Novatianus: christen is hun naam, Novatiaan hun bijnaam. Zij schamen zich over dezen bijnaam niet, want, zo vragen ze: wie heeft er ooit iets van gehoord, dat men in den tijd der apostelen den naam ‘katholiek’ als bijnaam koos? Daar komt nu Pacianus op af. Geen wonder, zegt hij, dat in de apostolische eeuw niemand den naam ‘katholiek’ als bijnaam koos: er waren toen nog niet van die schisma's. Thans is tegenover al die van mensen afgeleide bijnamen de bijnaam ‘katholiek’ noodzakelijk geworden; evenwel niet, om van het christen-zijn hoofdzaak, en van het katholiek-zijn bijzaak te maken, doch om het christen-zijn in het katholiek-zijn te bewijzen, te beleven, concreet te doen zien. Katholiek wil zeggen: rooms (1055). Pacianus denkt er dus niet aan, met de spreuk van daareven te manipuleren in de richting van een pluriformiteitsschema. Hij houdt, juist onder verwijzing naar dat zo vaak misbruikte bij-naam-motief, aan de eenheid der zichtbare kerk vast. Hier ziet hij de kerk, elders de secte. Maar hij denkt er niet aan, te beweren, dat er onder die sectariërs geen kinderen Gods kunnen zijn. Wij horen in den laatsten tijd nog al eens ten gunste van een pluriformiteitsschema argumenteren met het feit, dat Calvijn zoveel goeds van Luther zei, hem broeder noemde, enzovoort. Alsof dat iets zei voor het geding, dat ons bezighoudt. Maar goed - ook Pacianus noemt Sympronianus (of Sempronianus, het Tractaat spreekt van Symphor) broeder. Maar voor de vraag waar het adres der kerk is, betekent dat niets. Geen wonder dan ook, dat in 1763 het toch weer juist de Jezuieten, die voorvechters van de ‘alleenzaligmakende kerk van Rome’ waren, die met vette letter Pacianus' beroemde spreuk opheffen. Leve de bijnaam! Ze trekken van leer, de Jezuïeten, tegen het schisma. Ze citeren (bl. 6) Augustinus' klacht, dat zowel de schismatieken als de ketters zich graag kerk noemen; hetzelfde ongeveer kan men trouwens nog in de Nederlandse Geloofsbelijdenis lezen. Maar, zegt Augustinus, noch de ene, noch de andere groep behoort tot de algemene (katholieke) kerk. En buiten die katholieke kerk is geen zaligheid. En juist daarom moet men met de universele kerk (12) gemeenschap onderhouden, om niet in het schisma te vervallen. En dan halen de handige Jezuïeten niet alleen de (destijds) oude schrijvers aan, Cyprianus, Augustinus, enz., teneinde te betogen, dat buiten de kerk geen zaligheid is, en dat niemand God tot Vader heeft, die niet de kerk tot moeder heeft, en dat men buiten de katho- | |
[pagina 76]
| |
lieke kerk alles kan hebben, behalve de zaligheid, doch dan wijzen ze er op, dat ook de Catechismus van Genève het zo zegt, en niet minder Calvijn - en andere nieuwlichters (13, 14). De innerlijke eenheid-van-geloof kan al evenmin (20) als de gemeenschap met de uiterlijke kerk (21) volstaan. Over schismatici is het oordeel hard (21). Maar als het op het verdoemen aankomt, zijn zelfs deze Jezuieten voorzichtig. ‘De dood der schismatieken is verschrikkelijk. We hebben er onderscheidenen gezien, die bij het naderen van den dood, de factie van Jansenius en Quesnel afzwoeren, al hadden ze die in hun gezonde dagen gevolgd. De dood heeft andere ogen dan het leven’ (138/139). Met andere woorden: er kan nog veel terecht komen. De roomse dogmaticus Bartmann zegt, dat de spreuk: ‘buiten de kerk geen zaligheid’ een principe betekent: geen practische toepassing op individuele gevallen. Hoe het uiteindelijk staat met de zaligheid dergenen, die de facto buiten haar zijn, beoordeelt de kerk niet (II, 148); dat laat ze aan God over. En, zo voegt Bartmann er aan toe: zó denken alle theologen er over; zij kunnen zich trouwens voor dit gevoelen beroepen op paus Pius IX. Inderdaad; in zijn toespraak van 9 december 1854 keerde Pius IX zich tegen het rationalisme en indifferentisme. Weshalve hij nog eens den nadruk er op legde, dat buiten de apostolische roomse kerk niemand kon zalig worden, dat zij de enige ark des behouds was, en dat wie niet deze ark binnengetreden was, voor den zondvloed zou ten ondergaan. Maar niet minder zeker was het, aldus de paus, dat wie laboreerde aan onbekendheid met de ware religie, indien daar niets aan te doen was, voor Gods oog dan ook niet in deze materie schuldig stond. En wie zou de grenzen kunnen aangeven van zulke onwetendheid? (Denzinger 1647.) Ook Rome erkent wel gelovigen buiten haar instituut. Maar daarmee is nog geen pluriformiteit ingevoerd.
***
Trouwens, ook gereformeerde belijdenisgeschriften kunnen de genade Gods, die ook buiten het eigen instituut verkiest en zaligt, prijzen, en in één adem den kerknaam ontzeggen aan andere instituten. De Consensus Bremensis wil niets van de Donatisten weten, die meenden, dat alleen bij hen in Afrika destijds de kerk was, noch van de papisten (roomsen), die aan Rome (de stad) en het daar | |
[pagina 77]
| |
zetelende kerkhoofd en zijn volgelingen, de kerk wilden binden. Tegen binding aan één plaats, of land, of volk heeft de Consensus Bremensis bezwaar: de kerk is een zaak van heel de wereld. Maar juist daarom worden donatisten en papisten met anderen sectariërs genoemd! (Müller, 740.) Dat is andere taal, dan die wij tegenwoordig vernemen. En onze eigen belijdenis zegt in artikel 29, dat er heel wat secten zijn, die op den kerknaam aanspraak maken; ja, dat ze het allemaal doen. Tegenover die pluraliteit van instituten, die den kerknaam voor zich opeisen, staat dan de uitspraak der confessie, die de kenmerken der ware kerk aangeeft, en het woord secte handhaaft. Niemand zal menen, dat de opstellers der belijdenis ook maar een ogenblik betwijfeld hebben, of er ook gelovigen in die secten waren. Maar als we het daar over eens zijn, dan is het onjuist, en tegen den zin én de letter der confessie, als iemand zegt: daar en daar zijn gelovigen, dus moet ge den kerknaam er voor reserveren, en dat instituut met het uwe plaatsen in het pluriformiteitsraam. Want op die manier lijft men de secten in de kerk in, en wist het onderscheid tussen kerk en secte uit. Er is heus wel wat meer nodig om kerk te heten in den zin der confessie, dan dat men gelovigen herbergt binnen zijn muren. Waarom spreekt men niet even vrolijk van de pluriformiteit ‘der’ secte? Of van de pluriformiteit der valse kerk? Van de pluriformiteit der Religieuze Sociëteit? Als het vaststaat, dat kringen, die gelovigen herbergden, door de confessie secten worden genoemd, die den kerknaam niet verdienen, dan moeten wij die logica opzij zetten door in feite toch weer wat de confessie noemt, via een pluriformiteitstheorie den kerknaam toe te kennen. Dat gaat in tegen den historischen zin der belijdenis, en worde onder ‘alarmkreten’ afgewezen.
***
En die dogmatici dan, waarop prof. Dijk zich hierboven bleek te beroepen? Van Hoornbeek haalde prof. Dijk in zijn meergenoemde referaat de uitspraak aan, dat er nog gelovigen in de roomse kerk zijn. We geloven het allemaal zonder uitzondering. Maar op de door prof. Dijk aangehaalde bladzij (Summa Contr. 1653, 244) wordt uitdrukkelijk gezegd, dat Hoornbeek daarbij het oog heeft op het eenvoudige, ongeleerde volk, en dat met de roomse leer niets aan te vangen is. En - enkele bladzijden daarvóór schreef Hoornbeek | |
[pagina 78]
| |
(142), dat op het concilie van Trente Rome zich helemaal heeft vastgelegd in kwaden zin; van dat concilie dateert dan ook de onmogelijkheid van hereniging, waarop vóórdien velen nog hoop hadden, de weg tot reformatie is daar afgesneden (243). Deze uitspraak interesseert ons niet alleen wijl zij de pluriformiteitsidee afwijst, maar ook wijl zij aanwijst, dat hetgeen wij tegenover dr. De Bondt in vorige nummers staande hielden, in den geest van Hoornbeek was. Wat Vitringa betreft, men kon beter hem thuis gelaten hebben: de man is als exegeet meermalen voortreffelijk, doch staat als dogmaticus veelszins onder invloed van Cartesius en Coccejus. We zijn met hem al in de achttiende eeuw, toen in Nederland zo heel veel scheefgetrokken is. Maar zelfs met dat feit voor ogen constateren we toch, dat hij iets anders zegt dan uit de door dr. Dijk gegeven saamvatting zijner woorden zou blijken. Hij zegt, in de door den referent aangehaalde plaats (Obs. libri VI, Tomus II, 1711 130/1), dat het absurd was te menen, met de ouderen, dat er maar een instituut was, in welks gemeenschap men de zaligheid kon verkrijgen. Waarmee - zie boven - ook de Roomsen het wel eens kunnen zijn. Overigens verzwakt Vitringa de belijdenis, als hij aan het aangehaalde toevoegt, dat het (roomse) instituut, waaraan onze vaderen destijds den scheidbrief gegeven hebben, in absoluten zin noch waar noch vals was, maar in zekeren zin en onder bepaalden gezichtshoek zowel waar als vals was. Waar, met het oog op het betere deel, dat nog niet er mee had gebroken (!!). Vals, gelet op de meerderheid, waarin het treurig stond. Leg daar naast eens wat de belijdenis zegt over de gemakkelijkheid, waarmee men de ware kerk van de valse kan onderscheiden! Geen wonder, dat wie op Vitringa zich beroepen, op dit punt evenzeer zich van de confessie als àl te naïef losmaken. Nu we toch over deze dogmatici spreken - prof. Dijk verwees ook naar F. Turrettinus, en haalde (68) van dezen de uitspraak aan, dat de kenmerken der kerk in zekeren zin wel wat breed konden genomen worden, zodat het ene instituut meer, het andere minder den regel der Schrift nabij kwam. Maar onmiddellijk op die woorden (Inst. Theol. III, 1689, 98) volgt al, dat men die breedheid niet zó ruim nemen mag, dat fundamentele dwalingen toch nog er onder zouden verdragen kunnen worden. De variatie raakt alleen ondergeschikte punten. Het ware goed geweest, ook deze passage op te nemen in het citaat; Turrettinus immers put zich uit in argu- | |
[pagina 79]
| |
menten op grond waarvan aan Rome de naam kerk te ontzeggen is (114, 135 v.). Ook Turrettinus zegt dit, lettende op het feit, expres ter sprake gebracht, dat er nog zoveel hartelijk gelovende eenvoudige mensen in Rome zijn (135/6). De conclusie uit een en ander lijkt ons gemakkelijk genoeg. Ten overvloede verwijs ik naar mijn brochure ‘Ons Aller Moeder’.Ga naar voetnoot*) |
|