De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdFrankforts moeiten en CalvijnGa naar voetnoot*)We heben gesproken over de wrijving tussen de uitheemse en de Duitse gemeente in Frankfort aan de Main, en zouden nog een en ander opmerken over Calvijns houding in deze aangelegenheid. In den bekenden brief, dien Datheen aan Calvijn schreef (C.R. 19, 397/8), vermeldt Datheen rondweg, dat er gemeenteleden waren, die, nadat de bovendrijvende partij der lutheranen de funeste raadsbeslissing (weigering van eigen eredienst voor de buitenlanders) had weten door te drijven, de Frankforter stadskerk niet langer kerk wilden noemen. Was dat een kerk, die de zuivere leer zó wegwerkte? Die lutheranen hoorden niet bij de kerk van Christus; en wie van hun ambtsdienst gebruik maakte, die bezoedelde zich maar (brief 3852, 19, 523). Anderen waren er, die zó ver niet gingen, maar het toch ongeoorloofd achtten, gebruik te maken van den | |
[pagina 65]
| |
dienst dergenen, met wie naar Paulus' onderricht zelfs geen brood gegeten mocht worden. Hoe oordeelt nu Calvijn? Wie gelezen heeft, wat én ‘De Heraut’ én prof. Dijk over Calvijn en Datheen schreven, zal geneigd zijn, te denken: hij zal, vanwege het-ware-kerk-zijn der Frankforter gemeente wel zeggen: zó erg is het toch niet? Ge moogt het wel onaangenaam vinden, uit het u toegestane kerkgebouw weer verjaagd te zijn, maar in elk geval: een ware kerk blijft over, om den doop te ontvangen. Toch is het wel een ánder geluid, dat Calvijn laat horen. In brief 3807, gericht tot de Vlaamse kerk te Frankfort (19, 461 v.), en gedateerd 18 juni 1562, geeft hij het advies, liever de stad te verlaten, dan opzij te gaan voor die lutherse partij. Het zou toch een al te kruiperige huichelarij worden, zijn kinderen ten doop te presenteren bij mensen, die er voor uitkomen, vijandig te staan tegenover onze waarlijk christelijke religie. Hun bedoeling is duidelijk: ze willen triomferen over de zuivere waarheid, die wij door Gods genade belijden. En zou het nu billijk wezen, dat wij hun de hand zouden geven bij hun preken, om hun behulpzaam te zijn bij het vertrappen van de waarheid Gods? Ge zult - aldus Calvijn - mij willen antwoorden, dat onder hen toch de wettige dienst is. Laat me volstaan met er op te wijzen, dat de bediening van het avondmaal onafscheidelijk verbonden dient te zijn met die van den doop. Dat geluid is fors genoeg. Want voor Calvijns besef is het drijven van hen, die in den strijd tegen de waarheid de hand hebben, schismatiek. Zij, die met alle geweld de Duitse gemeente aan speciaal lutherse partijbelangenpolitiek willen knechten, verbreken dáárdoor de eenheid. Over personen praten wij niet, zo schrijft Calvijn, want dank zij Gods genade, weet ik wel, dat de waarheid van het sacrament niet afhangt van den persoon, die het bedient. Maar het probleem is hier een ander dan dit. Staat het een gelovige vrij, hem als herder te ontvangen, die openlijk de waarheid van het heilig avondmaal met recht gebruik en instelling daarvan, aanrandt en onderstboven keren wil? En die vrijwillig zich scheidt van de ware kerken van ChristusGa naar voetnoot1)? En al wil ik nu niet alles zo precies en haarfijn | |
[pagina 66]
| |
uitpluizen, ik houd dan toch tenminste vol, dat wie zijn kind bij de luthersen ten doop aanbiedt, open en rond moet uitkomen voor zijn belijdenis aangaande het avondmaal (dat was destijds het voorname geschilpunt) en getuigenis dient af te leggen van zijn eenheid met de kerken, die met hem hetzelfde gevoelen zijn toegedaan. Tot zover Calvijns advies, dat men ook heeft opgevolgdGa naar voetnoot2), zoals Datheen later Calvijn meldt (brief 3852, C.R. 19, 522). Trouwens, het wás reeds duidelijk geconstateerd, in Datheens eerste brief, dat de ouders, die in hun verlegenheid dan maar bij de Duitsers den doop aanvroegen, voor hun gevoelen inzake het avondmaal plachten uit te komen, en dat er dus van veinzerij geen sprake was. Maar dát doet hier niet ter zake. Het trekt onze aandacht, dat voor Calvijns besef de band der gemeenschap wordt doorgesneden dáár, waar men de ware kerk van Christus vervolgt. Wie daaraan meedoet, brengt het schisma; en scheidt zich vrijwillig van de ware kerken van Christus. Deze algemene regel, door Calvijn gesteld, is hierom te meer van betekenis, wijl Calvijn daarmee nog geenszins speciaal de Frankforter moeilijkheden toont gepeild te hebben. Zó, als hij het hier zegt, zó ziet hij straks de lijnen lopen. Wie de belijdenis der kerk nodeloos verengt en zelfs de oorzaak wordt, dat wie God waarlijk vrezen naar Zijn Woord, van de gemeenschap der kerk worden uitgesloten, die wordt daardoor schismatiek. Die waarheid keert zich eerst tegen de Duitse kerk te Frankfort. Versmalt ze haar basis, en drijft ze uit wie over bepaalde punten anders denken dan de machthebbertjes, ook al hebben de andersdenkenden alle formulieren der Frankforter kerk ondertekend, die is schismatiek. Want die wil van een Duitse kerk een niet maar officieus, doch officieel lutherse maken; van een bredere basis een smallere; van een reformatorische gemeenschap een partijgezelschap.
***
Als nu Datheen in zijn volgenden brief (3852, 19, 523) diezelfde waarschuwing tegen schismatiek drijven, ook tot de calvinistischgezinden wil gericht zien, liefst ook door Calvijn zelf, dan is dat natuurlijk geheel in den geest van Calvijn zelf. Er waren onder de | |
[pagina 67]
| |
broeders, die niet naar elders wilden verhuizen (al was de gelegenheid daar toe opengesteld), die dus in Frankfort bleven, maar zó verstoord er over waren, dat sommige ouders hun kind dan maar lieten dopen bij de stadskerk (de Duitse), dat zij zich van hen afscheidden. Er waren er ook, die o zo hoog opgaven van al de ondeugden en gebreken en fouten der stadspredikanten en die daarmee indruk wilden maken op de ouders-in-kwestie, teneinde hen te overtuigen, dat zij bij zó slechte personen geen kind moesten laten dopen. Bij deze groep lag dus het bezwaar niet zozeer in de kerk van Frankfort, als wel in de personen van de dominees. Maar, zo vraagt Datheen, ligt dat niet op de lijn der Donatisten? Hangt de betekenis van het sacrament dan af van de waardigheid van den persoon, die het bedient?Ga naar voetnoot3) Derhalve zijn het twee vragen, waarop Datheen van Calvijn graag een helder antwoord zou willen ontvangen, om den lastigen broeders in eigen huis den mond te kunnen stoppen: a. of die vergadering, waarin het evangelie verkondigd wordt, en van de sacramenten een recht (zuiver) gebruik gemaakt wordt, ondanks enkele vlekjes in de leer aangaande de sacramentenGa naar voetnoot4) en in de zeden, een deel van Christus' kerk was, ja dan neen; b. of het een godvrezend man, die nu eenmaal in Frankfort verblijf houdt, en elders niet terecht kan, en die voor zijn geloofsovertuiging rond en open uitkomt, alsmede tegen ingeslopen bederf protesteert, vrij staat, voor den doop gebruik te maken van den dienst dergenen, die de schuld er van dragen, dat ons kerkgebouw gesloten werd en onze ambtsdienst ons verboden werd (19, 523, 524). Teneinde alle misverstand af te snijden, merken we nog op, dat het probleem van dat dopen in de Duitse kerk opkwam in de periode, waarin de getroffen gemeenteraadsbesluiten nog maar als voorlopig golden. Dat blijkt zeer duidelijk uit de bijlage bij Datheens brief (19, 524). | |
[pagina 68]
| |
In april 1561, zo lezen we daar, kwamen de stadspredikanten den gemeenteraad verzoeken, om òf bij raadsbesluit de vreemdelingen in leer en liturgie gelijk te schakelen met de stadspredikanten, òf anders hun kerkgebouw te sluiten. Op 22 april is door den gemeenteraad in dien geest besloten. Aan de vreemdelingen werd het bekende verbod opgelegd zólang, tot zeGa naar voetnoot5) in leer en liturgie met de stadspredikanten het eens geworden waren. De onderhandelingen van de getroffen vreemdelingen met den gemeenteraad namen elf volle maanden in beslag. En gedurende die élf maanden, terwijl de zaak nog aanhangig was bij den gemeenteraadGa naar voetnoot6), zijn er kindertjes geboren, huwelijken te bevestigen geweest, enz.; en hebben de stakkers onder de bekende voorwaarden (dus met klare uitspraak van hun gevoelen) zich tot de ‘Duitse’ dominees gewend. Let wel: terwijl de zaak nog aanhangig was (er wordt nog eens en nóg eens, en nóg eens aan herinnerdGa naar voetnoot7)) ontstonden de debatten. Bij dien stand van zaken nu houdt men de Duitse kerk van Frankfort voor kerk van Christus, ondanks zijn bedenkingen. Want die domineesdrijvers bepalen toch niet het karakter der kerk? De naam ener kerk, zo schrijven ze Calvijn, hangt toch niet aan de helftplus-één, maar wordt toch bepaald door het goede, trouwe deelGa naar voetnoot8)? Anders zou ten tijde van Jesaja, van Simeon, de kerk er niet meer geweest zijn. Deze laatste opmerking is van belang: Datheen en medestanders maken in de Frankforter gemeente een scherp onderscheid tussen de partijdrijvers, al zijn ze ook invloedrijk, en de trouwe, hartelijk gelovende mensen, die in de gemeente zijn. Het is er ver vandaan, dat de gemeente als geheel officieel en definitief zou hebben gekozen vóór de exclusieve houding. Al mocht een grote meerderheid den baas spelen over het betere deel (526), toch bleef Gods Woord er. | |
[pagina 69]
| |
Hoe duidelijk is hier, dat ‘De Heraut’ en prof. Dijk ten onrechte de Frankforter kerk als ‘Lutherse’ hebben aangediendGa naar voetnoot9). En eveneens, hoe ongemotiveerd was de voorstelling, door hen gegeven, als ware Datheens oordeel over de ‘lutherse’ kerk geveld, nadat de officiële eindbeslissing gevallen was. Voor de vierde maal lezen we het in zijn brief (19, 526): ‘niet hierover loopt de strijd, of men de sacramenten moet gebruiken daar, waar ze zo zuiver mogelijk worden bediend, als de gelovigen de keus aan zich hebben. Wie zou dat niet weten? Neen, maar de kwestie, is deze, of de vreemdelingen gedurende die elf maanden, dat hun proces nog bij den gemeenteraad aanhangig is’Ga naar voetnoot10), naar de luthersgezinden mochten gaan. Hebben niet de Heidelbergse theologen hun goedkeuring er aan gehecht (527)? Wat Datheen betreft, hij kan met vrije consciëntie predikanten ener lutheraans gezinde kerk broeders noemen, niet wijl ze broederlijk met hem omgaan, maar omdat ze één Vader met hem aanroepen in den Zoon, al zondigen ze dan nóg zo ernstig tegen de broederlijke liefde (527); en zo heeft ook Bullinger er over gedacht, en Anastasius en anderen met hen. Op den nieuwen brief met bijlagen heeft Calvijn uitvoerig geantwoord, in een missive aan de verdrukte kerk van Frankfort (19, 565 v.). Verstandige mensen, die hun koffers hebben gepakt! (566.) Maar de anderen, die niet weg konden, moet men niet lastig vallen. Zouden ze hun overtuiging hebben verzwegen, dén waren ze verraders geweest; want die heren-van-invloed, die zo'n makkelijk leventje hebben, bedoelen de waarheid te onderdrukken (567). Maar als de ouders-in-kwestie door een vrije en volledige belijdenis de arrogantie van de weleerwaarde heren een duwtje geven, dan kan men hun geen verwijt doen: zijn niet die dominees nog altijd wettig aangesteld (door den gemeenteraad, bij welken men zelf in beroep is, K.S.)? Met het avondmaal staat het al anders; dat kan niemand uit hun hand aan nemen, tenzij hij zwaar tegen de leer zondigtGa naar voetnoot11). Alzo schreef Calvijn 27 oktober 1562. Onomstotelijk lijkt ons hier vast te stellen, dat zijns inziens, nu de | |
[pagina 70]
| |
Frankforter kerk zó geleid wordt, en al meer den speciaal luthersen kant uitgedreven wordt, de situatie verandert. Het avondmaal kan men dus nergens gebruiken in die elf maanden. En waar nu volgens Calvijn tot de kenmerken der ware kerk behoort het recht gebruik der (beide) sacramenten en de zuivere oefening der tucht, daar kan zijn oordeel over de Frankforter gemeente ná de definitiefwording der vervolging niet gunstig zijn. Het avondmaal kan men er niet vieren. En de vervolging keert zich tegen ware kinderen Gods. Calvijn is zo ‘breed’ niet, als men tegenwoordig nog al eens hoort verzekeren, dat wil zeggen in dien zin niet breed, waarin velen het woord ‘breed’ opvatten. En er ware in de dagen van het gravamen-Buizer, gelijk ook daarna, misschien veel gewonnen, indien de broeders, die van Datheen hoog opgeven, wijl hij de Frankforter gemeente, hangende het proces, een kerk van Christus noemde, er bij verteld hadden, dat volgens Calvijn zelf reeds gedurende die periode men in die gemeente niet het avondmaal kon gebruiken. Pluriformiteitstheorieën moeten eerst nog maar eens naar de studeerkamer terug, eer zij onder het volk gebracht worden. Men moet niet zo haastig allerlei denkbeelden onder ons volk brengen. Hebben de broeders het zelf niet herhaaldelijk verzekerd?
***
We zouden hiermee graag van het onderwerp afstappen, indien niet een verwijzing naar wat in Wezel gebeurd is, leerrijk ware ook voor de rechte waardering van de gebeurtenissen in Frankfort. De correspondentie met de Frankforter broeders viel in 1562; die met de broeders te Wezel in 1563, enkele maanden later slechts: 1 januari 1563, nauwelijks twee maanden na Calvijns laatst aangehaalden brief aan de Frankforter gemeente. Ook te Wegel (19, 619) wilde de magistraat de Waalse en andere vluchtelingen dwingen in een luthers keurslijf. In 1545 hadden de vreemdelingen den magistraat een geloofsbelijdenis overhandigd, op grond waarvan zij toelating hoopten te krijgen. Maar in 1561 waren de luthersen gaan intrigeren: de lutherse partij wel te verstaan; deze partij had een andere confessie opgesteld, die de vreemdelingen zouden hebben te ondertekenen. Als men speciaal lutherse denkbeelden hen wil laten aanvaarden, adviseert Calvijn: niet doen! Hij stelt er andere uitspraken voor in de plaats. Als zij moeten uitspreken, dat zij aan de Augsburgse Belijdenis zich houden, adviseert Calvijn daaraan toe | |
[pagina 71]
| |
te voegen: in den hierboven (dat wil zeggen in de nadere verklaringen) aangegeven zin. En ze moeten niet proberen den vrede met de overheid te kopen door te marchanderen met de waarheid. Hier ziet men weer, hoe ingewikkeld de toestanden waren in den reformatietijd, en hoe zeer plaatselijke verschillen van ingrijpende betekenis waren. Men ziet hier en daar de Augsburgse Belijdenis ondertekend worden; maar als de tegenstellingen op de spits gedreven worden, zet men van calvinistische zijde den voet dwars (vergelijk Bullinger aan Calvijn in 1563, brief 3968, C.R. 20, 43), en wil de eventuele ondertekening daarvanGa naar voetnoot12) steeds meer tegen misverstand vrijwaren door een nadere interpretatie (Zanchius aan Calvijn, juli 1563, brief 3971, 20, 47)Ga naar voetnoot13). En dat laatste geschiedde op advies van Calvijn. (Zanchius en Grindallus, brief 3972, 20, 52.) De Augsburgse Belijdenis is, volgens Calvijn, geen vlees en geen vis, en is een oorzaak van veel scheuringen en disputen (Calvijn aan Condé, 20, 14). En als men pogingen aanwendt, om ergens een plaatselijke kerk, die een gereformeerd stempel droeg, voor het lutherdom te winnen, dan trekt men aan het klokketouw (brief 3956, Bullinger aan Calvijn, 20, 27). In denzelfden brief, waarin Bullinger Calvijn er aan herinnert (nr. 3968, 20, 43) dat zijn kerken de Augsburgse Belijdenis plus Apologie niet hebben willen aannemen (recipere), vertelt hij hem meteen, hoe er gekuipt wordt om Calvijns invloed te breken. (Ebers boek over het avondmaal.) Dat was 12 juni 1563. Een paar weken later (augustus 1563) schrijft Calvijn daarover aan keurvorst Frederik van de Palts, en klaagt over de lutheranen, die al verder gaan, en al meer van Luther en Melanchton zich verwijderen (20, 76). Ze gaan met hun Augsburgse Belijdenis al verder den verkeerden kant uit (door ze namelijk tot criterium van partijpolitiek te maken) en zijn woelzieke praatjesverkopers. Zó groeit de verwijdering, zó komt de partijzucht boven, en dan gaan de zaken meteen anders staan. Wie iets voor de pluriformiteitstheorie doen wil, moet niet de plaatselijke kerk van Frankfort of Wezel bekijken in den overgangstijd, doch een greep doen uit de literatuur over de periode daarna. |
|