De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdFrankfortianaGa naar voetnoot*)In onze bespreking van de kwestie-Datheen kwamen ook de kerkelijke verhoudingen te Frankfort aan de Main ter tafel. Al kunnen we deze week nog niet naar Calvijn luisteren, het heeft toch zijn nut, bij de Frankfortse gebeurtenissen nog een enkele kanttekening te geven bij wijze van toegift. 1. We merkten in ons vorig artikel op, dat de gemeente der Duitsers nog niet een Lutherse kerk mocht heten in onderscheiding van de gereformeerde, zoals ‘De Heraut’ den indruk gegeven had. We wezen er op, dat de onderscheiding tussen ‘Duitse’ en ‘vreemdelingenkerk’ nationaal was, doch niet confessioneel. Ten overvloede blijkt dit nog hieruit, dat de buitenlanders de Augsburgse belijdenis plus de daarop gevolgde ‘Apologie’ hadden ondertekend. Petrus Dathenus heeft in zijn ‘Kurtze und Warhafftige Erzelung’ ons interessante bijzonderheden omtrent de vluchtelingenkerk verteld. In dat boekje is ook opgenomen een polemisch-apologetisch geschrift van Valerandus Pollanus, die er op wijst, dat men van de zijde der vreemdelingen overtuigd was, dat men een op de spits drijven der tegenstellingen tussen de protestanten ongeoorloofd achtte - weshalve zij dan ook van oordeel waren, dat ná het godsdienstgesprek van Marburg, waarin men elkander had gevonden in een formulier van eendracht, de éne groep de andere moest verdragen. Hoe lang? Totdat God aan de dwalenden, of anders aan de beide groepen de ogen zou openen. Maar uitdrukkelijk werd aan het voorgaande (139) nog toegevoegd (140), dat niemand alleen om de kwestie, waarover destijds tussen de Lutherse en de Calvi- | |||||
[pagina 54]
| |||||
nistische partij de strijd liep (het was de kwestie van de manier, waarop Christus in het avondmaal tegenwoordig was) een andere kerk mocht veroordelen op zijn eentje, ‘nach seinem gefallen allein’. Hoe kon men dan beweren, dat de onderscheiding tussen de vreemdelingenkerk en de Duitse een confessionele was? De vluchtelingen zelf protesteren daartegen. Láter gaan de zaken anders staan. 2. De vraag van zoëven dringt met nog te meer klem zich op, als we lezen, hoe de vreemdelingenkerk stond tegenover de Augsburgse belijdenis, die later in tegenstelling met die van andere kerken is komen te staan, maar toen aanvaard kon worden ook door deze vreemdelingen. Ze hadden meer dan eens gezegd: wij zijn niet tegen de Augsburgse belijdenis. Welnu, zo voegde één der tegenstanders, Westphalus, hun toe: als gij dan de Augsburgse belijdenis zijt toegedaan, houdt u dan ook daaraan! (125). Hierop antwoordt Valerandus Pollanus: dat doen we ook. In december 1556 verklaren À Lasco, Pollanus, Hovbraque, Hornus en Dathenus, dat hun avondmaalsleer niet strijdt met de Augsburgse Belijdenis noch met de daarna gevolgde ‘Apologie’. (102). In de voorrede op hun ‘Purgation’, een verdedigingsgeschrift, herinneren ze er aan, dat ze de Augsburgse belijdenis met de Apologie hebben ondertekend. Hoe kan men dan tegenwoordig ten gunste van een pluriformiteitsleer gebruik maken van het feit, dat Datheen ook die Duitse plaatselijke kerk in Frankfort ‘ware kerk’ noemde? Zou een kerk, welker belijdenis men ondertekend heeft, niet zo mogen heten, zolang er althans geen ándere oorzaken van scheiding zijn? Men vergete niet, dat de overheid het geweest is, die aan de vreemdelingen den eigen eredienst onmogelijk maakte. Dat had niet die grootheid, die men later ‘de Lutherse Kerk’ (!) noemde, gedaan. ‘Een nog niet Lutherse Duitse plaatselijke kerk van 1561’, kan toch eigenlijk niet door ‘De Heraut’ of door prof. Dijk als ‘de Lutherse Kerk’ met goede reden worden aangediend. Wie in onze eeuw zonder meer hoort spreken van ‘de Lutherse kerk’, denkt vanzelf aan heel wat anders dan aan die plaatselijke kerk van Frankfort. 3. De kwestie is interessant, óók in verband met het bekende alarmkreet - artikel van prof. Waterink, gesteund door ‘De Heraut’. We hebben én in ‘De Heraut’ én in ‘Credo’ gelezen, dat men maar eens denken moet aan Utrecht 1905: toen ging het om wijziging ener zinsnede in artikel 36 der Belijdenis, en de rapporterende commissie had gezegd, dat men zich bij de lezing en verklaring van wat in de confessie staat, ook dus van die éne zinsnede betreffende de taak der overheid inzake wering en uitroeiing der ketterij moest houden | |||||
[pagina 55]
| |||||
aan de historische betekenis der woorden. Natuurlijk strijdt daartegen onder ons niemand. Maar de historische betekenis ener uitspraak in de confessie is wat anders dan een dogmatische opinie van één of meer dergenen, die haar opstelden. We wezen er reeds op, dat de belijdenis soms woorden kiest, die ruimte laten voor divergerende meningen binnen het raam der confessie. In zo'n geval zou het juist ingaan tegen den historischen zin, als iemand die open ruimte wilde inkrimpen. Wat in de confessie staat, dát bindt ons; en dát moet eerlijk worden aanvaard in zijn historische betekenis. Maar wat er niet in staat, moet men er niet in leggen: dat is óók onhistorisch. 4. Welnu, op dit punt hebben de dominees der vluchtelingenkerk te Frankfort. A Lasco (!), Pollanus, Dathenus plus twee anderen zeer duidelijk zich uitgesproken. Juist, nu we ‘De Heraut’ terecht de grote betekenis van Datheen hoorden uiteenzetten voor wat het stuk der pluriformiteit betreft, is het goed, aan Datheen te herinneren voor wat betreft hetgeen we nu maar kortheidshalve de ‘alarmkreetkwestie’ noemen. In december 1556 lieten gezegde predikanten hun ‘Verantwortung der Frembden Kirchendiener zu Franckfurt’ drukken. Ze vertellen, dat hun tegenstanders hun tegenwerpen, dat men de opvatting (‘den verstand’) der Augsburgse belijdenis meer uit de boeken dergenen, die haar schreven, dan uit de confessie zelf moest afleiden. Zelf beweren de heren van de oppositie dan ook parmantig, dat zij het ook met die schrijvers eens geweest zijn, in de dagen, toen de confessie werd opgesteld. De dominees der vluchtelingenkerk, ook Datheen dus, nemen de oppositie van deze tegenwerpers op gemoedelijke manier in het ootje. Wel, wel, moeten we ook al met al die dogmatische schrijvers het eens zijn? We dachten anders, dat de aanklacht tegen ons luidde, dat we van de confessie zelf afweken! Nu hebben we, zo gaan ze verder, al bewezen, dat de confessie zelf, helemaal, op onze hand is, en dat juist onze tegenstanders, als ze onze leer veroordelen, daarmee de (Augsburgse) confessie zelf verloochenen! Maar ja, als ze ons nu gaan aanklagen, dat wij niet met de schrijvers der Augsburgse belijdenis instemmen, dán gaat de hoofdstrijd niet meer over de leer der confessie, die wij immers bewaard hebben. Want het maakt nog al heel wat verschil: de Augsburgse belijdenis zelf, óf...de auteurs, die haar hebben vervaardigd! Het is toch klaar als een klontje, dat die schrijvers heel wat meer hebben geleerd, dan in de confessie is vastgelegd. Wij voor ons weten overigens niet, hoeveel van die | |||||
[pagina 56]
| |||||
heren auteurs er zijn, die dan aan de Augsburgse confessie gewerkt zouden hebben; wél weten we, dat ze, naast de Apologie, op naam van Melanchthon is gesteld (87). Andere geleerden, die aan de Augsburgse confessie hebben gearbeid, hebben daarnaast ook wel het een en ander geleerd, dat niet met de confessie overeenkomt. Vooral nu Melanchthon den tekst heeft doorgezien, en officieel laten bekrachtigen, moet men de belijdenis niet naar den zin en de mening van een of anderen schrijver uitleggen, en verstaan, want óók die schrijvers dient men te beoordelen naar de confessie! Al zouden wij dus beweren, dat wij een afschuw hebben van de opinie der auteurs der Augsburgse belijdenis, dan hadden onze opponenten daarna nog niet kunnen bewijzen, dat wij van de confessie zelf ons hadden verwijderd. Want zij moeten hun leer en mening uit de confessie als uit de goede bron kunnen ontlenen, en dan, als ze kunnen tegen ons volhouden. Tot nu toe is dat niemand gelukt. Tot zover de eerste schermutselingen met deze opponenten. Leerzaam genoeg voor het recht waarderen der bekende waarschuwing van prof. Waterink. 5. Maar we zijn er nog niet. De tegenstanders der Frankforter vreemdelingen beweren: bij de vaststelling der confessie heeft men vaak kortheidshalve, om geen al te breed stuk te krijgen, zich moeten beperken; daardoor zijn (88/9) ettelijke artikelen in duistere en dubieuze bewoordingen geredigeerd, bewoordingen, waarmee men meer dan één kant uit kan. Dat is dan ook, volgens deze opponenten, de reden geweest, waarom er later een ‘Apologie’ der belijdenis bij komen moest; een tweede geschrift, van eenzelfde auteur afkomstig; en dáárin dient men nu de rechte interpretatie der confessie te zien. Wie het met de Apologie niet eens is, die staat ook met de confessie zelf op gespannen voet. ‘Klaar is Kees.’ Daarop geven de vreemdelingen-dominees dit bescheid: De Apologie en de confessie kan men niet op één lijn plaatsen, niet gelijkwaardig noemen, ook al zijn ze beide van dezelfde hand. De confessie is door alle ‘stenden’ officieel aanvaard en in den religievrede opgenomen. Niet alzo de Apologie; deze is wel verdragen, maar niet aangenomen om in autoriteit en waarde met de confessie gelijk óp te delen. Waarom dan ook de Apologie zich meer moet richten naar de goede interpretatie der confessie, dan dat de confessie haar gezag, haar aanzien en haar interpretatie zou moeten | |||||
[pagina 57]
| |||||
verkrijgen van de Apologie. Als wij dus onze leer kunnen confronteren met de confessie, moet dat al voldoende zijn. Men kan ons niet eens omvér redeneren met beroep op de Apologie. Ten overvloede - om de maat vol te meten - verzekeren zij dan, dat hun avondmaalsleer zélfs met de Apologie zich verdraagt. Maar dat doet er niet meer toe. Hoofdzaak is, dat zij zó de verhouding zien tussen
Ik kies liever de mening van Petrus Dathenus, dan die van prof. Waterink en ‘De Heraut’ van 1940, voor zover ze zich in dezen bij prof. Waterink aansloot. Trouwens, heeft niet ‘De Heraut’ vroeger geschreven, ‘dat een overdreven confessionalisme den band aan de confessie niet versterkt, maar juist verzwakt’ (‘Heraut’, nr. 1657)? We zouden over dat woord ‘overdreven’ in discussie kunnen treden, doch achten het niet nodig: de bedoeling is wel duidelijk. 6. Nu we toch aan Datheens ‘Erzelung’ bezig zijn: ons trof daarin, dat in de voorrede der Kerkenordening enzovoorts der vreemdelingenkerk wordt gezegd: ‘waar het pausdom nog regeert en in zwang is, daar steken wederdopers en allerlei secten den kop op: want ze hebben geen geschikte leermeesters; in stee van door rechte herders, worden ze door grijpende wolven geregeerd’ (160). Zegt die uitspraak niet iets in verband met den brief van Calvijn aan Sadoletus? Onder ulieder (roomse) overheersing zijn nog kerken onder het juk, zegt Calvijn daar anno 1539. Dat zijn de kerken, die nog tot reformatie moeten komen onder vaste reformatorische leiding: anders krijgt men sectarische woelingen. Onder praesidium van Sadoletus zijn dus ook secten, sectarische gezelschappen! Maar dat steunt geen pluriformiteitsleer: want die secten noemt Calvijn geen kerk. Guido de Brès evenmin, zoals wij zagen. 7. Tenslotte: als de door de luthersgezinde partij onderdrukte vreemdelingen van hun eredienst beroofd zijn geworden, dan klaagt Datheen, dat dat scheurmakerij geweest is. Ze hebben maar gezocht naar argumenten, en dat, niettegenstaande dat de vreemdelingen niet alleen de Augsburgse belijdenis, doch ook de Apologie, en óók de Regensburger ArtikelenGa naar voetnoot1) en de reeds gemelde Concordiaformule van Bucer hebben aanvaard. Dat staat in hetzelfde boek | |||||
[pagina 58]
| |||||
(43), waarin we ook lezen, dat hun bij de overheid ingediende belijdenis door Calvijn is goedgekeurd. Niet dus wat Calvijn voor zichzelf zou begeren, doch wat men kon bereiken en had bereikt, was voor hem de beheersende vraag, als het er om ging, na te gaan, waar de kerk van Christus nog wél, en waar ze niet meer dien naam moest voeren. 8. Wat het verdere verloop der moeilijkheden, en vooral wat Datheens waardering der onderdrukkers na de gevallen beslissing betreft, is het slot van Datheens geschrift leerzaam. Zeker, zo zegt hij, wij, arme vreemdelingen op Duitse bodem, hebben zelf ook veelszins schuld: we hebben in eigen kring lang niet zo met elkaar geleefd als het behoorde. Als we nu door u, bovendrijvende partij van Frankforts kerk, onderdrukt worden, onder inroeping van den sterken overheidsarm, dan zijt gij voor ons wat, naar Jesaja 10, Assur betekende voor Gods volk. Assur was de gesel, de roede van Gods toorn over zijn ongehoorzame volk. Maar, vergeet het niet: die roede is straks zelf verbroken. Dat spelt niet veel goeds voor wie den pluriformiteitskant uit wil. En dat Calvijn dezen toon niet onchristelijk vindt, dát kunnen we zien, als we hierna hem zelf over de Frankforter narigheden zullen horen spreken.Ga naar voetnoot*) |
|